ECLI:NL:CBB:2006:AX7767

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/423
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachtverklaring en doden van AI-gevoelige dieren op basis van gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de verdachtverklaring van alle voor Aviaire Influenza (AI) gevoelige dieren op het bedrijf van appellante, een kalkoenhouderij. De appellante, Maatschap A, te B, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 12 april 2003 was genomen. Dit besluit verklaarde alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellante verdacht en legde de maatregel op tot het doden van deze dieren. De Minister baseerde deze beslissing op de ligging van het bedrijf ten opzichte van andere verdachte bedrijven en de uitbraak van AI in de regio.

De procedure begon met een beroep van appellante op 18 mei 2004, waarin zij bezwaar maakte tegen de verdachtverklaring en de daaropvolgende ruiming van haar dieren. Tijdens de zitting op 17 november 2005 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Appellante voerde aan dat er geen concrete aanwijzingen waren voor besmetting en dat haar bedrijf niet in een beschermingsgebied lag. De Minister verdedigde zijn besluit door te wijzen op de besmettelijkheid van AI en de noodzaak om snel te handelen om verdere verspreiding te voorkomen.

Het College oordeelde dat de Minister onvoldoende had onderbouwd waarom de dieren van appellante als verdacht moesten worden aangemerkt. De afstand van 20 kilometer tot het dichtstbijzijnde verdachte bedrijf en het feit dat appellante geen contacten had met andere bedrijven, werden niet adequaat in de besluitvorming meegenomen. Het College concludeerde dat de Minister niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht en dat het besluit tot verdachtverklaring en de maatregel tot doden van de dieren niet op een deugdelijke motivering berustte. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/423 8 juni 2006
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.G.J. van den Bergh, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. T.C. Topp, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij brief van 18 mei 2004, diezelfde dag ingekomen ter griffie van het College, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van 7 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 12 april 2003, waarbij alle door appellante op haar bedrijf gehouden, voor Aviaire Influenza (hierna: AI) gevoelige, dieren als verdacht zijn aangemerkt en maatregelen zijn opgelegd op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij brief van 13 mei 2005 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Op 17 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt hebben toegelicht.
Namens verweerder waren tevens ter zitting aanwezig drs. A.M. Akkerman, ten tijde hier van belang plaatsvervangend Chief Veterinary Officer, en drs. S.E.H.M. Waelen, werkzaam bij verweerders Directie Voedselkwaliteit en Diergezondheid.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
b. pluimvee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren."
In het op artikel 15, vierde lid, Gwd gebaseerde Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
a. de ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte,
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
Artikel 5
1. Dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden aangemerkt, blijven verdacht gedurende een periode van:
(…)
bb. 21 dagen bij vogelpest (aviaire influenza);
(…)
2. De in het eerste lid bedoelde periode vangt aan op de dag waarop de dieren naar het oordeel van Onze Minister voor het laatst in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 februari 2003 ontstond een sterke verdenking van uitbraak van AI in de Gelderse Vallei (omgeving Barneveld). Verweerder achtte zich op grond van daarop volgende besmettingen genoodzaakt tot het nemen van beperkende maatregelen en een grootschalige ruiming in een beschermingsgebied met een straal van 3 kilometer rondom ernstig verdachte en besmette bedrijven, alsmede tot het creëren van een pluimveevrije zone (bufferzone) langs de grens van het beschermingsgebied.
- Eind maart 2003 werd een besmetting aangetroffen ten zuiden van de Gelderse Vallei (Beneden-Leeuwen), waardoor de noodzaak ontstond nog een aantal bufferzones te creëren. Een vermoedelijke besmetting bij een bedrijf in Ospel vormde aanleiding om het beschermingsgebied Nederweert en de buffer Eindhoven/Nederweert in te stellen. Naar aanleiding van uitbraken vlak bij de grens is grootschalig geruimd, waarbij is aangesloten bij de landsgrens en natuurlijke buffers. Ook zijn nieuwe buffers ingesteld.
- Appellante had ten tijde van belang een kalkoenbedrijf in B.
- Bij besluit van 12 april 2003 heeft verweerder de AI gevoelige dieren op het bedrijf van appellante met ingang van 10 april 2003 verdacht verklaard op grond van de ligging van dit bedrijf ten opzichte van een bedrijf met kalkoenen in C.
Bij dit besluit is onder meer de maatregel tot het doden van die dieren opgelegd.
- Bij brief van 22 mei 2003, aangevuld op 20 juni 2003, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 april 2003.
- Naar aanleiding van een verzoek van appellantes gemachtigde om nadere informatie over het beleid ten aanzien van het ruimen van kalkoenbedrijven, heeft verweerder bij brief van 13 augustus 2003 onder meer het volgende meegedeeld:
"Het beleid om de door u genoemde kalkoenbedrijven preventief te ruimen is niet gebaseerd op enig document, maar op de ervaringen met kalkoenbedrijven opgedaan ten tijde van de vogelpestcrisis dit jaar.
(…) Er ligt derhalve geen veterinair rapport ten grondslag aan dit specifieke onderdeel van het bestrijdingsbeleid inzake aviaire influenza. Wel is dit beleid gecommuniceerd aan de Tweede Kamer waarvoor ik u verwijs naar de bijlage. Het bepalen van de grens is gebeurd aan de hand van de Richtlijn 92/40/EEG."
De bijlage bij voornoemde brief is een brief van verweerder van 7 april 2003 aan de Tweede Kamer, onder meer inhoudende het volgende:
"Een vijftal kalkoenbedrijven in de gemeente Nederweert in Limburg is verdacht van de aanwezigheid van Aviaire Influenza. De dieren op deze bedrijven en de dieren in de 1 km-zone om deze bedrijven zijn direct geruimd. Het gaat in totaal om 24 bedrijven. Uit de tracering (…) is tot nu toe een drietal contactbedrijven naar voren gekomen. Deze (…) zijn inmiddels ook geruimd.
(…)
In verband met de bedrijfsstructuur in de kalkoensector en het feit dat de klinische verschijnselen bij kalkoenen veel minder duidelijk zijn dan bij andere AI-gevoelige dieren, heb ik besloten tot de volgende bestrijdingsaanpak:
1. De algemene lijn is dat bij een verdenking alle AI-gevoelige dieren in een straal van 1 km rond de haard worden geruimd.
2. Aanvullend worden kalkoenbedrijven preventief geruimd te beginnen in het Beschermingsgebied en daarna uit te breiden tot een groter gebied, waarbij ik de precieze begrenzing nog zal bepalen aan de hand van natuurlijke buffers, de bestaande structuur van de integraties en de bijbehorende contactstructuur.
3. Indien de kalkoenen bij de ruiming klinische verschijnselen vertonen, worden in een straal van 1 km rond de locatie waar dit plaatsvindt alle AI-gevoelige dieren geruimd.
4. Van alle kalkoenbedrijven die worden geruimd worden bloedmonsters ingezet voor een PCR-test. (…) Indien de uitslag positief is, dan worden alsnog direct alle pluimveebedrijven in een straal van 1 km eromheen geruimd."
- Op 10 februari 2004 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het verweer
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover in beroep van belang, ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen de verdachtverklaring van alle voor AI- gevoelige dieren op haar bedrijf en de oplegging van de maatregel tot het doden van die dieren. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen.
AI is een zeer besmettelijke vogelziekte, die overdraagbaar is op hoenderachtigen.
De ziekte verloopt snel en bij de hoogpathogene variant, waarvan hier sprake was, gaan de meeste kippen en kalkoenen dood aan het virus. Op grond van de regels van de wereldorganisatie van dierziektenbestrijding (Office International des Epizooties) is dit virus een zogenaamde lijst A ziekte. Dit betekent dat de ziekte bestreden moet worden. Ook de Europese regelgeving, met name richtlijn 92/40 van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (Pb 1992, L167, blz.1, hierna: richtlijn 92/40/EEG), verplicht hiertoe.
Aan een uitbraak van AI kleven bovendien volksgezondheidsrisico’s. Niet kan worden uitgesloten dat het type virus waarvan hier sprake was (subtype H7N7) kan muteren of mengen met een humaan influenzavirus en daarbij verandert in een voor mensen gevaarlijke variant. Tijdens de uitbraak hebben tientallen personen die betrokken waren bij de ruiming van pluimvee, gezondheidsklachten gekregen en bleek tevens dat overdracht van mens op mens mogelijk was.
Uitgangspunten bij de bestrijding van het virus dat eind februari 2003 in de omgeving van Barneveld de kop op stak, waren het ruimen van besmette bedrijven, het instellen van beschermingsgebieden (met een straal van minimaal 3 kilometer rondom de besmette en ernstig verdachte bedrijven) waarin tal van beperkende maatregelen golden en het creëren van buffers op de grens van de beschermingsgebieden om overspringen van het virus naar nog niet besmette gebieden te voorkomen. Naar aanleiding van een kort nadien bevestigd vermoeden dat het virus eind maart 2003 ten zuiden van de Gelderse Vallei (in Beneden-Leeuwen) de kop had opgestoken, is besloten om in aanvulling op de reeds genomen maatregelen in de omgeving van Barneveld nog een aantal bufferzones te creëren teneinde het virus een halt toe te roepen. Vervolgens deed zich op 3 april 2003 in Ospel (gemeente Nederweert), op relatief grote afstand van de Gelderse Vallei/Beneden-Leeuwen, op een kalkoenbedrijf een ernstig vermoeden van besmetting met AI voor. Om die reden is op
7 april 2003 besloten bij Nederweert een beschermingsgebied in te stellen en alle AI-gevoelige dieren in dat gebied te doden en is vervolgens besloten nog een aantal bufferzones te creëren.
Het besmettingsrisico, het ziekteverloop en de klinische verschijnselen van vogelpest zijn bij kalkoenen afwijkend ten opzichte van ander pluimvee. Zo kunnen kalkoenen reeds door een relatief kleine hoeveelheid virus besmet raken; ze zijn dus gevoeliger dan kippen. Kalkoenen vertonen relatief laat klinische verschijnselen, maar kunnen voorafgaand daaraan wel reeds virus uitscheiden. Dit betekent dat kalkoenen in het kader van de bestrijding van een uitbraak van vogelpest een verhoogd risico vormen. Na de verdenking van besmetting van een kalkoenbedrijf in Ospel, bleek dat kalkoenbedrijven in dit zuidelijke uitbraakgebied een prominente rol spelen in de verdere verspreiding van het virus. Op 7 april 2003 waren er naast het eerste besmette kalkoenbedrijf in dit gebied al vijf verdachte kalkoenbedrijven in de gemeente Nederweert en omgeving.
Op 10 april 2003 was er een ernstige verdenking jegens een kalkoenbedrijf in Koningsbosch, die enkele dagen nadien is bevestigd. Ten opzichte van het totaal aantal besmettingen in Nederweert en omgeving én ten opzichte van het totaal aantal kalkoenbedrijven in dit zuidelijke gebied bleek derhalve vanaf 3 april 2003 een relatief hoog percentage kalkoenbedrijven besmet te zijn.
Ervaringen in Italië hebben geleerd dat vogelpest zich met name binnen de kalkoenhouderij ophield en verspreidde, waarbij de contactstructuur binnen die sector een belangrijke rol speelde. Ook in Nederland is de bedrijfsstructuur in deze sector zodanig dat verspreiding van dierziekten relatief eenvoudig plaatsvindt. Het is een relatief kleine sector met circa 90 bedrijven, waarvan ongeveer de helft is gelegen in Limburg. Beroepsmatige contacten en contacten van dierenartsen met de bedrijven zijn met name vanwege de beperkte omvang van de sector intensief. Dit geldt ook voor vangploegen, entploegen, mengvoederbedrijven en vertegenwoordigers van de integratie. Een groot aantal bedrijven is aangesloten bij een integratie waarbinnen zoveel mogelijk alle activiteiten vanaf broederij tot en met slachterij zijn ondergebracht, hetgeen leidt tot intensieve mens-, dier- en materiaalcontacten tussen de kalkoenbedrijven onderling, waardoor een virus zich gemakkelijker verspreidt. Daarom is op grond van veterinaire overwegingen besloten tot een stringente benadering van de kalkoenbedrijven in het zuidelijke uitbraakgebied, waarover de Tweede Kamer bij brief van 7 april 2003 is geïnformeerd. Dat heeft geleid tot de beslissing alle kalkoenbedrijven in het zuidelijk uitbraakgebied, inclusief geheel Limburg, te ruimen. Er is zelfs overwogen alle kalkoenbedrijven in geheel Nederland te ruimen, maar door de grote concentratie van kalkoenbedrijven in Limburg en de prominente rol die deze bedrijven juist in het zuidelijke uitbraakgebied in verspreiding van het virus bleken te spelen, is de stringente aanpak tot dat gebied beperkt. Achteraf gezien is dat voldoende gebleken.
Het opleggen van de maatregel tot het doden van de dieren van appellante is rechtmatig.
De grondslag van deze maatregel is terug te vinden in richtlijn 92/40/EEG, beschikkingen van de Europese Commissie, de Gwd en het Besluit. Richtlijn 92/40/EEG is een minimumrichtlijn, hetgeen betekent dat aanvullende nationale maatregelen genomen kunnen worden indien dat noodzakelijk is. Daarnaast kent richtlijn 90/425/EEG een lidstaat expliciet de bevoegheid toe maatregelen vast te stellen die hij passend acht. Ook heeft de Europese Commissie tijdens de AI-uitbraak een aantal beschikkingen genomen, waarin Nederland werd opgedragen al het pluimvee op risicobedrijven alsmede ander pluimvee en vogels die worden gehouden in risicogebieden, preventief te ruimen. Het betreft hier onder meer de beschikkingen 2003/258/EG (Pb 2003, L095, blz. 65), 2003/290/EG (Pb 2003, L105, blz. 28) en 2003/357/EG (Pb 2003, L123, blz. 53).
Het kalkoenbedrijf van appellante is gelegen in D en de dieren op haar bedrijf dienden als verdacht van AI te worden aangemerkt. Hierbij is acht geslagen op de ligging van het bedrijf, de specifieke positie van kalkoenbedrijven in de epidemie en het feit dat dit bedrijf lid is van een integratie waarbinnen het virus gemakkelijker kan worden verspreid. Hieraan doet niet af dat (-) het bedrijf van appellante op 9 maart 2003 is gescreend, (-) dit bedrijf al 2,5 week voorafgaand aan de besmetverklaring door niemand meer bezocht zou zijn en (-) binnen een straal van minimaal 5 kilometer vanaf het bedrijf van appellante geen pluimveebedrijf zou zijn gelegen. Deze omstandigheden sluiten gelet op de wijze van verspreiding van het virus de mogelijkheid van besmetting immers niet uit.
Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de door appellante genoemde niet-geruimde bedrijven niet waren gelegen in het zuidelijk uitbraakgebied. Door appellante genoemde niet-geruimde bedrijven in Limburg hielden geen kalkoenen, zodat dit evenmin gelijke gevallen betreft.
3.2 Ter zake van de tegemoetkoming in de schade heeft verweerder overwogen dat een aan appellante ingevolge de Gwd toe te kennen schadevergoeding in verband met de getroffen maatregelen in deze procedure niet aan de orde is. Dienaangaande is een separaat besluit genomen, waartegen rechtsmiddelen openstonden.
3.3 In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het feit dat het bedrijf van appellante op twintig kilometer afstand van het destijds verdachte kalkoenbedrijf in C is gelegen, aan de redenen van de verdachtverklaring - de ligging in Limburg in combinatie met de rol van kalkoenbedrijven in de epidemie en de bedrijfsstructuur van de kalkoensector - niet kan aan afdoen. Dan zijn concrete, specifiek op het betrokken bedrijf gerichte, aanwijzingen niet meer nodig. Er is geen sprake van een bijzondere situatie, op grond waarvan de dieren van appellante niet als verdacht zouden moeten worden aangemerkt.
4. Het standpunt van appellante
In het beroepschrift heeft appellante, samenvattend weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De dieren op het onderhavige bedrijf zijn ten onrechte verdacht verklaard en gedood, aangezien niet werd voldaan aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, Besluit en derhalve geen grond bestond voor de maatregel ingevolge artikel 22 Gwd.
Er bestonden geen concrete aanwijzingen dat de dieren op het bedrijf van appellante met AI besmet zouden zijn; het bedrijf lag niet in een beschermings- of buffergebied en bovendien op een afstand van twintig kilometer ten opzichte van het destijds verdachte bedrijf te C, waarmee geen contacten bestonden. Uit de resulaten van de vrijwillige screening in maart 2003 is gebleken dat de dieren van appellante vrij waren van besmetting met AI. Appellante heeft bovendien in de weken voor de ruiming niemand op haar bedrijf toegelaten. Ook overigens waren er geen specifieke aanwijzingen voor besmetting.
Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet op de door appellante gestelde omstandigheden ingegaan, zodat dit besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Ook is de ruiming in strijd met artikel 5 van richtlijn 92/40/EEG. Op grond van het eerste lid van dit artikel heeft verweerder pas na officiële bevestiging van de aanwezigheid van het virus de bevoegdheid tot ruiming, waarvan hier geen sprake was. Verweerder geeft bovendien een te ruime uitleg aan het tweede lid van artikel 5 van deze richtlijn. Ook het in het bestreden besluit genoemde artikel 10 van richtlijn 90/425/EEG kan niet als basis voor de onderhavige ruiming dienen omdat deze niet als passend en evenredig is aan te merken. Verder zijn beschikkingen 2003/290/EEG en 2003/357/EEG van later datum dan het primaire besluit en hebben beschikkingen 2003/214/EEG en 2003/258/EEG uitsluitend betrekking op bufferzones, zodat deze evenmin een grondslag kunnen vormen voor de onderhavige verdachtverklaring en preventieve ruiming.
Hierbij komt dat het beleid tot ruiming van alle kalkoenbedrijven in Limburg slechts is gebaseerd op door verweerder gestelde ervaringen maar niet op enig document, zoals een rapport van een veterinair deskundige. Ook druk van de Tweede Kamer voor een stringente benadering van kalkoenbedrijven is onvoldoende voor deze verdachtverklaring.
Verweerder heeft bovendien ten onrechte geen aandacht geschonken aan andere mogelijkheden om verspreiding van het virus een halt toe te roepen.
Ter zitting heeft appellante nog toegevoegd dat ook bedrijven waar kippen worden gehouden zijn aangesloten bij integraties, zodat verweerder ten onrechte deelname aan een integratie mede ten grondslag gelegd aan de onderhavige verdachtverklaring en ruiming.
Appellante stelt dat verweerder gelet op het vorenstaande gehouden is aan haar, naast de reeds toekende tegemoetkoming, volledige schadevergoeding toe te kennen op grond van onrechtmatige daad. De schade bestaat uit misgelopen inkomsten in de periode van leegstand na de ruiming. Appellante heeft voorts verzocht om een vergoeding in de proceskosten, waaronder de proceskosten in de bezwaarprocedure.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 In geschil is of verweerder op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle voor AI gevoelige dieren op het bedrijf van appellante en tot het (doen) treffen van de maatregel tot het doden van die dieren. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of - handhaving
van - het besluit van verweerder, de dieren van appellante als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van evenbedoelde beoordeling aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Vast staat dat het bedrijf van appellante ten tijde van het besluit tot verdachtverklaring en het doden van de dieren niet was gelegen in een beschermingsgebied. Evenmin was sprake van ligging in een toezichtsgebied of bufferzone. Voorts was de afstand ten opzichte van het dichtstbijzijnde verdachte (kalkoen)bedrijf 20 kilometer.
Naar het oordeel van het College had verweerder gegeven deze omstandigheden moeten onderzoeken of en zo ja, op welke veterinaire gronden naar zijn opvatting de dieren van appellante niettemin in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met het AI-virus en een hierop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven.
Verweerder heeft echter in het bestreden besluit volstaan met het in algemene bewoordingen weergeven van aard, ernst en verloop van het virus en de door hem getroffen maatregelen ter bestrijding daarvan. Een in dit verband op de dieren van appellante toegespitste motivering ontbreekt. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit ook overwegingen gewijd aan de specifieke positie van de kalkoensector, meer in het bijzonder in Limburg, maar deze overwegingen zijn dermate algemeen dat deze naar het oordeel van het College het besluit tot - handhaving van de - verdachtverklaring en ruiming van de dieren op het bedrijf van appellante niet kunnen dragen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, naar appellante ter zitting onweersproken heeft aangevoerd, samenwerking in een integratie niet slechts plaatsvindt in de kalkoensector en dat aan de besluitvorming alle kalkoenbedrijven in Limburg te ruimen - blijkens de brief van verweerder van
13 augustus 2003 - geen veterinaire rapportage ten grondslag ligt. De omstandigheid dat het beleid terzake aan de Tweede Kamer is meegedeeld, kan - nog afgezien van het feit dat uit verweerders brief van 7 april 2003 niet blijkt van een besluit tot ruiming van alle kalkoenbedrijven in Limburg, laat staan van de beweegredenen daarvoor - niet als deugdelijke motivering hiervan worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder de door appellante in bezwaar naar voren gebrachte argumenten waarom in dit geval sprake kan zijn van redenen om aan te nemen dat haar dieren in de gelegenheid zijn geweest besmet te worden, in het bestreden besluit onvoldoende weersproken.
Het College constateert dat de door verweerder gegeven nadere motivering in het verweerschrift en ter zitting evenmin blijk geeft van een onderzoek naar de omstandigheden van het geval en daarop gerichte veterinaire overwegingen.
5.4 Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of de dieren van appellante als verdacht kunnen worden aangemerkt, onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Verweerder heeft dusdoende gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat vergt dat een bestuursorgaan de bij de voorbereiding van een besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.
Aangezien verweerder in de besluitvorming heeft nagelaten met inhoudelijke argumenten te komen die duidelijk kunnen maken waarom naar zijn oordeel de dieren van appellante als verdacht moeten worden aangemerkt, berust zijn in het bestreden besluit ingenomen hiervoor weergegeven standpunt voorts niet op een ingevolge artikel 7:12 Awb vereiste deugdelijke, casu quo voldoende draagkrachtige motivering, Gelet hierop lijdt de door verweerder getroffen maatregel tot het doden van de dieren van appellante aan dezelfde gebreken.
5.5 Op grond van het vorenstaande zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Hierbij dient verweerder tevens in te gaan op de door appellante gestelde schade als gevolg van de haars inziens onrechtmatige ruiming.
5.6 Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed. Voorts zijn termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze
kosten vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellante te beslissen;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge: tweehonderd en drieënzeventig euro)
aan haar wordt vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 966,-- (zegge:
negenhonderdzeseenzestig euro);
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund