5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst ingaan op de vraag of verweerder in het bestreden besluit zijn primaire besluit inzake de registratie van de permanente overdracht heeft kunnen handhaven. Het College ziet aanleiding deze vraag ontkennend beantwoorden en overweegt daartoe als volgt.
5.1.1 Het College vindt noch in artikel 17 van de Verordening, noch in artikel 6 van de Regeling grondslag om registratie van een permanente overdracht van quotum gedurende het referentiejaar te weigeren, omdat op dat quotum is geleverd. Weliswaar heeft verweerder zich terecht, onder verwijzing naar de eerder aangehaalde uitspraak van 20 september 2000, op het standpunt gesteld dat de superheffingsregeling meebrengt dat bij toepassing van de bepalingen inzake quotumoverdracht de positie van de koper dient te worden beschermd, maar anders dan in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, zouden in onderhavig geval – zoals ter zitting door verweerder niet is betwist – de financiële risico’s voor de koper niet wezenlijk groter worden door de enkele overdracht van de laatste 384 kg. als door appellante gewenst, nu appellante reeds superheffing verschuldigd was geworden over 700.000 kg melk. Derhalve is de bescherming van de positie van de koper als hiervoor bedoeld, in dit geval niet in het geding geweest en heeft verweerder zich daarop ook niet in redelijkheid kunnen beroepen. Naar het oordeel van het College kan verweerder, bij gebreke van een algemeen verbindend voorschrift dat de door verweerder ter zake gehanteerde praktijk ten algemene zou voorschrijven, zich onder voornoemde omstandigheden niet op de gehanteerde weigeringsgrond beroepen.
5.1.2 Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat de door appellante beoogde gesplitste overdracht in strijd zou zijn geweest met de destijds door verweerder ter uitvoering van artikel 6, derde lid, van de Regeling gevoerde bestuurspraktijk. Het College komt aan bespreking van dit betoog niet toe, nu ter zitting is gebleken dat verweerder de overdracht niet heeft getoetst aan dit artikellid. Evenmin staat thans ter beoordeling van het College of de overdracht van quotum met grond kan worden beschouwd als een rechtshandeling als bedoeld in artikel 22 van de Regeling.
5.2 Ten aanzien van de in het bestreden besluit gehandhaafde weigering om de tijdelijke overdracht in de lopende heffingsperiode te registreren, nadat in een eerder besluit die overdracht wel was geregistreerd, overweegt het College als volgt.
5.2.1 In artikel 16, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat aan het einde van elk tijdvak van twaalf maanden voor dat tijdvak de tijdelijke overdracht is toegestaan van een deel van de individuele referentiehoeveelheid die de producent die daarover beschikt niet voornemens is te gebruiken.
5.2.2 Er bestaat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel dat de individuele referentiehoeveelheid strekt tot het heffingvrij kunnen leveren van melk en zuivelproducten. De conclusie hieruit kan geen andere zijn dan dat een producent slechts voornemens kan zijn in een periode een bepaald deel van zijn individuele referentiehoeveelheid niet te gebruiken in de zin van artikel 16 van de Verordening, indien hij ter grootte van dat aandeel nog niet heeft geleverd in deze periode. Dat een producent, zoals appellante heeft gesteld, ervoor kan kiezen om meer te produceren dan hij op grond van zijn quotum heffingvrij kan leveren en voor het meerdere heffing betaalt, doet aan deze onvermijdelijke conclusie niet af.
5.2.3 Voorzover appellante heeft betoogd dat verweerder de registratie niet mocht weigeren omdat verweerder bij besluit van 18 februari 2005 de overdracht al had geregistreerd, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie verweerder de bevoegdheid toekomt om een begunstigende beschikking in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, onder meer indien die beschikking onjuist was en de begunstigde dit wist of behoorde te weten (uitspraak van het College van 5 september 2002, www.rechtspraak.nl, LJN AE7590, AB 2003, 18 en van 13 september 1989, AB 1991, 218). De werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gaat niet zover dat verweerder een begunstigend besluit, niet zou mogen intrekken indien hij tot het oordeel komt dat dat besluit rechtens onjuist is. Of de uitoefening van deze bevoegdheid voldoet aan daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zoals de verstreken tijd en de eventueel bij de belanghebbende bestaande verwachtingen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder bij het besluit van 28 februari 2005 weliswaar niet expliciet, doch voldoende kenbaar het eerdere besluit van 18 februari 2005 ingetrokken. Nu appellante en de overdrager wisten dat verweerder – naar uit het voorgaande blijkt op goede gronden – een tijdelijke overdracht slechts mogelijk achtte indien de vervreemder van het over te dragen quotum nog geen gebruik heeft gemaakt en zij bij verweerder ook geen nadere inlichtingen over de door hen voorgenomen overdracht hebben ingewonnen, mochten zij er niet zonder meer op vertrouwen dat verweerder niet tot een ander oordeel omtrent de registratie zou geraken. Gelet hierop, en nu verweerder op basis van nadere controles binnen een periode van slechts tien dagen de eerdere registratie ongedaan heeft gemaakt, is het laatste besluit naar het oordeel van het College niet in strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel.
5.2.4 Voorzover appellante ter zitting nog een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op andere gevallen waarin verweerder niet is teruggekomen op registraties van de overdracht van quotum waarop reeds is geleverd, overweegt het College dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat verweerder gehouden is tijdelijke overdrachten in strijd met de Verordening of de Regeling te registreren. De conclusie moet dan ook zijn dat de desbetreffende argumenten geen doel treffen.
5.3 Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 volgt dat het beroep, voorzover dit betrekking heeft op de permanente overdracht, gegrond is. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging, voorzover hierbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2005, kenmerk 224079, dat op deze overdracht betrekking heeft. Bij zijn nieuwe besluit op bezwaar dient verweerder tevens te besluiten omtrent de door appellante verzochte vergoeding van kosten voor de behandeling van dat bezwaar.
5.4 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten tegen een waarde van € 322,-- per punt.