ECLI:NL:CBB:2006:AX7292

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/694
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van premies voor zoogkoeien en de vereisten voor verplaatsing en vervanging van dieren

In deze zaak heeft appellant, een producent van zoogkoeien, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvraag voor een premie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies werd afgewezen. De procedure begon met een aanvraag op 8 juni 2004 voor het aanhouden van 31 zoogkoeien. De Minister had op 3 mei 2005 een premie toegekend voor dertig zoogkoeien, maar stelde vast dat de melding van de verplaatsing van een specifiek rund te laat was gedaan. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat er geen sprake was van een verplaatsing, maar van een vervanging van het rund. De zaak werd behandeld op 11 mei 2006, waarbij appellant in persoon verscheen en de Minister vertegenwoordigd werd door gemachtigden.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de verplaatsing van het rund met ID-code NL 362170177 correct was gemeld. De Minister stelde dat de melding pas op 30 november 2004 was ontvangen, terwijl de verplaatsing op 27 november 2004 had plaatsgevonden. Volgens de geldende regelgeving moest de melding voorafgaand aan de verplaatsing worden gedaan. Appellant voerde aan dat hij het rund had vervangen door een ander rund dat aan de voorwaarden voldeed, maar het College oordeelde dat er geen sprake was van een vervanging in de zin van de regelgeving, omdat het rund niet daadwerkelijk was vervangen door een ander rund.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had vastgesteld dat de melding van de verplaatsing niet tijdig was gedaan en dat de aanvraag voor de premie voor het betrokken rund daarom niet kon worden gehonoreerd. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens werd de Minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die op € 279,80 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 138,-- werd vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/694 24 mei 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.W. Oomen en R. Scholten, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 10 september 2005, die op 13 september 2005 bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 augustus 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 25 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Bij brief van 30 oktober 2005 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006. Hierbij is appellant in persoon verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…)
c) het aantal en de soort dieren waarvoor steun wordt aangevraagd en, wat runderen betreft, hun identificatiecode;
d) in voorkomend geval de verbintenis van het bedrijfshoofd om de onder c) bedoelde dieren gedurende de voorgeschreven periode op zijn bedrijf aan te houden, alsmede de plaatsen waar deze dieren zullen worden gehouden en hoe lang zij daar zullen worden gehouden;
(…)
Indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, moet het bedrijfshoofd de bevoegde instantie daarvan vooraf schriftelijk in kennis stellen;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.”
De Regeling luidde voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 4.4
1. Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van het ene UBN naar het andere UBN van het bedrijf van de producent, stelt de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte. De producent bewaart een afschrift van het formulier aan LASER bij zijn bedrijfsadministratie, genoemd in artikel 4.5, tweede lid.
Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 8 juni 2004 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 31 zoogkoeien.
- Op 30 november 2004 heeft verweerder van appellant een melding ontvangen betreffende de verplaatsing van het dier met de ID-code NL 362170177 op 27 november 2004 in verband met een keuring te Mariënheem.
- Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder appellant onder meer een premie toegekend voor het aanhouden van dertig zoogkoeien. Verweerder heeft hierbij overwogen dat ten aanzien van één dier de vervanging, verplaatsing of vermindering te laat is gemeld.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 mei 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 28 juli 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 5 augustus 2005 genomen.
- Bij brief van 14 augustus 2005 heeft appellant verweerder om toezending van het verslag van de hoorzitting verzocht. Hierbij heeft appellant voorts aangevoerd dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn stelling in het bezwaar dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verplaatsing maar van een vervanging.
- Bij brief van 23 augustus 2005 heeft verweerder appellant het gevraagde verslag doen toekomen. In deze brief, met als titel ‘aanvulling beslissing op bezwaar’, is voorts alsnog inhoudelijk ingegaan op de stelling van appellant dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verplaatsing maar van een vervanging.
3. Het bestreden besluit en het aanvullende standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bepaalt onder andere dat indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, het bedrijfshoofd de bevoegde instantie daarvan vooraf schriftelijk in kennis stelt. Vastgesteld is dat het rund met ID-code NL 362170177 op 27 november 2004 is verplaatst van het bedrijf van appellant naar een keuringsstation te Mariënheem.
Uit nader onderzoek is gebleken dat de melding betreffende deze verplaatsing op 30 november 2004 is ontvangen door de Dienst Regelingen. Voor de bepaling of een verplaatsingsverklaring tijdig is ingediend, gaan de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende verordeningen uit van de ontvangsttheorie. Dit houdt in dat slechts de datum van ontvangst van een verplaatsingsverklaring van belang is. Dit wordt bevestigd door een uitspraak van het College van 21 april 2004 (AWB 03/573). Het betoog van appellant dat hij het betreffende verplaatsingskaartje voorafgaand aan de verplaatsing ter post heeft bezorgd, kan hem dus niet baten. Deze regelgeving verschilt in zoverre van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welk artikel uitgaat van de verzendtheorie.
Voorzover appellant pas op het laatste moment heeft kunnen besluiten het dier te verplaatsen en in zoverre een beroep op overmacht doet, geldt in de eerste plaats dat appellant de betreffende verplaatsingsverklaring dan voorafgaand aan de verplaatsing per fax aan verweerder had kunnen zenden. Voorts geldt echter tevens dat appellant deze overmacht niet binnen de daartoe gestelde termijn van tien werkdagen aan verweerder heeft gemeld, zodat een eventueel beroep op overmacht niet kan slagen.
Derhalve is voor het betreffende dier niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en is voor dit dier terecht geen premie toegekend.
Voorzover appellant van mening is dat verweerder tekort is geschoten in de informatieverstrekking met betrekking tot het melden van verplaatsingen, deelt verweerder deze mening niet. Het ongevraagd toezenden van aanvraagformulieren en brochures door de Dienst Regelingen is een service, geen verplichting. Aan deze service kunnen geen rechten worden ontleend. Als producent diende appellant op de hoogte te zijn van de voorwaarden en regelgeving omtrent het aanvragen van premies. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat producenten kennis nemen van de regelgeving. Bovendien zijn alle zoogkoeienproducenten bij brief van 17 juli 2004, op de hoogte gesteld van de verplichting om de verplaatsing naar een veekeuring vooraf schriftelijk te melden aan de Dienst Regelingen. Onbekendheid met de regelgeving, alsmede het feit dat appellant de Dienst Regelingen verantwoordelijk acht voor het verstrekken van voor een ieder kenbare regelgeving, kan hem in deze dan ook niet baten.
3.2 Bij brief van 23 augustus 2005 heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Tijdens de hoorzitting heeft appellant aangevoerd dat hij het betreffende rund op 27 november 2004 heeft vervangen door een rund dat aan de voorwaarden voldoet. Dat dit rund hetzelfde rund is, maakt volgens appellant niet uit.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 mag een zoogkoe in de aanhoudperiode worden vervangen. De betekenis van vervangen is dat er iets in de plaats gesteld wordt. Uit het I&R-systeem rund blijkt dat het rund met ID-code NL 362170177 op 27 november 2004 van het bedrijf is afgevoerd en op dezelfde dag weer is aangevoerd. Bij vervanging moet er sprake zijn van een rund dat in de plaats wordt gesteld van een ander rund. Er is in dit geval echter niet een ander rund voor het rund met ID-code NL 362170177 in de plaats gesteld. Om bovenstaande reden is er in dit geval geen sprake van vervanging.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder stelt ten onrechte dat sprake is van een verplaatsing. Uit de brochure voor het jaar 2004 blijkt dat sprake is van een verplaatsing als een bedrijf uit meerdere productie-eenheden bestaat en de dieren binnen die productie-eenheden worden verplaatst. Ook artikel 4.4 van de Regeling gaat hiervan uit. Het betrokken rund is naar een vleeskeuringsstation overgebracht. Dit betreft een locatie die niet tot zijn bedrijf behoort.
Voorts is het de vraag of hij verweerder niet vooraf van de verplaatsing in kennis heeft gesteld. In de brochure voor het jaar 2005 staat vermeld dat de melding van verplaatsing voor de verplaatsing naar de Dienst Regelingen moet zijn verzonden. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van het College van 21 april 2004 (AWB 03/573) blijkt evenmin dat slechts de ontvangst van de verplaatsingsverklaring bepalend is.
Nu het overbrengen van het dier naar het vleeskeuringsstation niet kan worden gezien als een verplaatsing, kan zijn melding worden opgevat als een (tijdige) melding van vervanging. Uit de toepasselijke regelgeving blijkt niet dat je een bepaald dier niet door hetzelfde dier mag vervangen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat dat verweerder niet in het bestreden besluit maar pas bij brief van 23 augustus 2005, met als titel ‘aanvulling beslissing op bezwaar’, is ingegaan op het door appellant in bezwaar betrokken standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van de tijdige melding van een vervanging. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd.
5.2 Het College zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Vaststaat dat één van de aangevraagde runderen op 27 november 2004, binnen de aanhoudperiode, van het bedrijf van appellant naar een keuringsstation te Mariënheem is overgebracht en later op die dag weer naar het bedrijf van appellant is teruggebracht. Voorts staat vast dat verweerder appellants melding van deze verplaatsing op 30 november 2004 heeft ontvangen.
In het bestreden besluit is terecht gesteld dat het hier gaat om een meldingsplichtige verplaatsing in de zin van artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Artikel 4.4 van de Regeling en de brochure kunnen niet afdoen en doen ook feitelijk niet af aan deze rechtstreeks werkende bepaling van het gemeenschapsrecht.
Verweerder is er in het bestreden besluit terecht van uit gegaan dat het vereiste van voornoemd artikel 10, dat het bedrijfshoofd de bevoegde instantie van de verplaatsing vooraf schriftelijk in kennis moet stellen, inhoudt dat de verplaatsingsmelding voorafgaand aan de verplaatsing door de bevoegde instantie moet zijn ontvangen. Deze bepaling heeft immers tot doel dat de bevoegde instantie, teneinde de dieren te kunnen traceren, voortdurend bekend is met de verblijfplaats van deze dieren. Een systeem waarbij mogelijk is dat de bevoegde instantie pas achteraf wordt geïnformeerd over dierbewegingen, is met dit doel onverenigbaar. Nu vaststaat dat verweerder de vervangingsmelding pas op
30 november 2004 heeft ontvangen, is niet aan het vereiste van artikel 10 voldaan en is terecht vastgesteld dat het betrokken dier niet premiewaardig is.
Ten slotte heeft verweerder in de brief van 23 augustus 2005 terecht gesteld dat de van appellant ontvangen verplaatsingsverklaring niet kan worden beschouwd als een vervangingsverklaring. Vervanging op grond van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 impliceert dat een in de premieaanvraag geïdentificeerd dier wordt vervangen door een ander dier. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.3 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 279,80, te weten € 34,80 voor de reiskosten en € 245,-- voor de verletkosten op basis van zeven uur in verband met het bijwonen van de zitting van
11 mei 2006.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 279,80 (zegge: tweehonderdnegenenzeventig
euro en tachtig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,-- (zegge:
honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand