2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 houdt elke houder van dieren een register bij. In het vierde lid is bepaald dat dit register handmatig of door middel van een computer wordt bijgehouden in een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vorm en dat dit register te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking moet worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt.
Ingevolge artikel 7 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 17 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt behoudens overmacht de aanvraag afgewezen indien een controle ter plaatse door toedoen van het bedrijfshoofd of zijn vertegenwoordiger niet kan plaatsvinden.
Ingevolge artikel 10 ter, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt, als bij een administratieve controle of uit een controle ter plaatse blijkt dat het aantal in de steunaanvraag aangegeven dieren verschilt van het geconstateerde aantal in aanmerking komende dieren, geen steun verleend indien het verschil tussen het aantal geconstateerde dieren en niet geconstateerde dieren meer dan 20% bedraagt.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt, indien dit verschil meer dan 50% bedraagt, een producent nogmaals van inkomenssteun uitgesloten voor een bedrag dat gelijk is aan de premie voor het aantal geconstateerde dieren.
Ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is in geval van onverschuldigde betaling het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moeten gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld. Blijkens het tweede lid van deze bepaling kan de bevoegde instantie onder meer het overlijden van het bedrijfshoofd en de langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd als buitengewone omstandigheden aanvaarden.
2.2 Het College overweegt allereerst dat verweerder zich in het verweerschrift terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beslissing van 17 december 2003 inzake de slachtpremie gelijkluidend is aan het besluit van 20 juni 2003 en aldus niet op rechtsgevolg is gericht en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet hierop heeft verweerder in strijd met artikel 8:1 Awb juncto artikel 7.1 Awb gehandeld door appellante te ontvangen in het tegen deze brief gerichte bezwaar van 20 december 2003.
Het bestreden besluit kan op dit punt derhalve niet in stand blijven en dient in zoverre te worden vernietigd. Het College ziet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb reden op dit punt zelf in de zaak te voorzien en het betreffende bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3 Het College overweegt verder dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van het uitsluitingsbedrag gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat dit uitsluitingsbedrag opnieuw dient te worden vastgesteld op basis van 29 geconstateerde dieren. Het College constateert dat verweerder hierdoor slechts ten dele op het bezwaar van appellante tegen het uitsluitingsbedrag heeft beslist.
Uit artikel 7:11, tweede lid, Awb volgt immers dat bij een gegrondverklaring van het ingediende bezwaar duidelijk moet worden gemaakt, welke (financiële) consequenties de gegrondverklaring heeft (zie onder meer de uitspraak van het College van 8 oktober 1997, 95/530/090/155, www.rechtspraak.nl, LJN AN5579, AB 1998, 134). Het bestreden besluit voldoet niet aan deze eis. Het bestreden besluit is op dit punt derhalve in strijd met artikel 7:11 Awb en kan ook op dit onderdeel niet in stand blijven.
2.4 Met betrekking tot de overige aspecten van de zaak overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat appellante ten tijde van de fysieke controle op 28 oktober 2002 niet over een bedrijfsregister beschikte. Niet alleen blijkt dit uit het rapport van de fysieke controle, maar ook heeft appellante in bezwaar bij herhaling verklaard dat zij zich pas na de fysieke controle heeft aangemeld voor het bijhouden van een bedrijfsregister en de administratie eerst nadien op orde is gebracht. Reeds hierom kan geen betekenis worden toegekend aan de ter zitting door appellante opgeworpen en overigens niet onderbouwde stelling dat zij zich ten tijde van de controle al bij het ‘NRS’ had aangemeld voor het bijhouden van een bedrijfsregister.
2.5 Nu het ontbreken van een bedrijfsregister, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 13 december 2001 in de zaak Ingemar Nilsson (C-131/00; Jur. 2001, I-10165), moet worden aangemerkt als een verhindering van de controle in de zin van de artikelen 7 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en 17 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 die tot afwijzing van de aanvra(a)g(en) dient te leiden, heeft verweerder de vóór 28 oktober 2002 ingediende aanvragen slachtpremie (voor de jaren 2001 en 2002) en mannelijke runderen (voor het jaar 2002) terecht afgewezen.
Het beroep van appellante op overmacht faalt reeds aangezien zij dit beroep te laat, namelijk pas in bezwaar, heeft gedaan. Het betoog van appellante dat zij niet van deze verplichting op de hoogte was, kan haar niet baten. Verweerder heeft terecht overwogen dat indien een producent van de betrokken premieregelingen gebruik wenst te maken, hij zich op de hoogte dient te stellen van de toepasselijke regelgeving. Voorts blijkt uit de stukken en de verklaringen van D dat de onderhavige gebreken ten aanzien van het bijhouden van het bedrijfsregister zijn ontstaan over een langere periode waarin de gezondheidstoestand van zijn echtgenote, die met de administratie was belast, steeds verder achteruit is gegaan. Van een plotselinge en onvoorziene gebeurtenis waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden, is derhalve geen sprake.
2.6 Appellantes betoog dat gelet op de financiële gevolgen van de onderhavige besluiten voor zijn bedrijf, de premieweigering, terugvordering en uitsluiting als onevenredig zijn te beschouwen, kan haar evenmin baten.
Aangezien verweerder verplicht was de vóór 28 oktober 2002 ingediende premieaanvragen af te wijzen, was verweerder gelet op artikel 10 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 respectievelijk artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 eveneens verplicht sancties op te leggen op basis van de onregelmatigheden met betrekking tot de vóór 28 oktober 2002 aangevraagde dieren. Verweerder heeft geen ruimte hiervan af te wijken.
2.7 Nu het beroep, gelet op hetgeen onder 2.2 en 2.3 is overwogen, gegrond is, zal het College bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht van € 136,-- aan haar wordt vergoed. Van gemaakte proceskosten is niet gebleken.