3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene 2 heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het in aanmerking nemen van de brief van appellante d.d. 7 april 2006 bij de beoordeling van het beroep aangezien deze brief betrokkene 2 pas vlak voor de zitting heeft bereikt en zijn gemachtigde deze brief niet met hem heeft kunnen bespreken.
3.2 In dit betoog ziet het College geen grond de bedoelde brief van appellante van 7 april 2006, voorzover de inhoud daarvan niet treedt buiten de omvang van het beroep zoals dat in het beroepschrift is gemarkeerd, niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Hierbij neemt het College in aanmerking dat deze brief weliswaar eerst op 10 april 2006 en derhalve kort voor de zitting door het College is ontvangen maar dat, mede gezien de beperkte omvang van het beroep en de inhoud van het onderhavige geschrift, niet zonder meer valt in te zien dat betrokkenen zijn geschaad in hun recht van verweer. Bovendien heeft het College deze brief ontvangen nog juist binnen de termijn die appellant voor het indienen van eventuele nadere stukken was gesteld. Betrokkene 2 heeft voorts evenmin gemotiveerd betoogd waarom de hem ter beschikking staande periode onvoldoende zou zijn om adequaat op deze brief te kunnen reageren noch heeft hij om uitstel van de zitting verzocht.
3.3 Aangezien de klacht met betrekking tot betrokkene 1, dat hij heeft toegestaan dat betrokkene 2 als partijarbiter is opgetreden, wordt gedragen door klachtonderdeel (i) tegen betrokkene 2 dat laatstgenoemde niet als partijarbiter had mogen fungeren, zal het College eerst beoordelen hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de beoordeling van de raad van tucht van de klacht voor zover die betrokkene 2 betreft.
3.4 Bij de beoordeling van het beroep voor zover dit de beslissing met betrekking tot betrokkene 2 betreft, stelt het College voorop dat dit zich, blijkens het beroepschrift uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel (i). De enkele opmerking in het beroepschrift dat het verweer van betrokkene 2 tegen klachtonderdeel (iii) door appellante niet wordt begrepen kan niet worden opgevat als een bestrijding van de beoordeling door de raad van tucht van dit. Appellante heeft evenmin argumenten aangevoerd waaruit zou kunnen blijken waarom appellante de beoordeling van de raad van tucht op dit onderdeel onjuist zou achten. Het beroepschrift refereert niet aan de beoordeling van klachtonderdelen (ii), (iv) en (v) zodat het beroep evenmin op deze klachtonderdelen betrekking heeft. De opmerkingen die appellante in zijn brief van 7 april 2006 aan het College en tijdens de mondelinge behandeling met betrekking tot klachtonderdelen (ii), (iii), (iv) en (v) heeft gemaakt kunnen niet leiden tot een beroep dat tevens deze klachtonderdelen betreft aangezien het voorwerp van het beroep wordt bepaald door hetgeen overeenkomstig artikel 52 Wet RA respectievelijk artikel 68 Wet AA aan de orde is gesteld.
3.5 Appellante voert aan dat de raad van tucht klachtonderdeel (i) inhoudende dat betrokkene 2 niet als partijarbiter had mogen functioneren omdat hij in die hoedanigheid kreeg te oordelen over door hem vervaardigde cijferopstellingen, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De omstandigheid dat ook appellante heeft ingestemd met de benoeming van betrokkene 2 als partijarbiter doet haars inziens niet af aan de zelfstandige verplichting zich als arbiter en accountant onafhankelijk op te stellen. Instemming met zijn benoeming impliceert niet instemming met de beoordeling door betrokkene 2 over een verantwoording die hij zelf heeft opgesteld. Aangezien betrokkene 2 zich in zijn brieven van oktober 2000 en april 2001 als Accountant-Administratieconsulent heeft gepresenteerd, treedt hij ook bij de arbitrage als openbaar accountant op. Onbekend is hoe betrokkene 2 zich heeft opgesteld bij de totstandkoming van de arbitrale uitspraak zodat volgens appellante dit argument niet mag meewegen bij de beoordeling van de klacht. De rol van betrokkene 2 als arbiter is haars inziens niet te verenigen met zijn rol als accountant van één van de partijen bij de arbitrage.
3.6 Voor de beoordeling van deze grieven is van belang of betrokkene 2 is opgetreden als accountant. Weliswaar blijkt uit de arbitrale uitspraak dat betrokkene 2 de deskundigheidsaanduiding Accountant-Administratieconsulent heeft gebezigd maar dit betekent niet zonder meer dat als vaststaand moet worden aangenomen dat hij ook als accountant is opgetreden. Hierbij is van belang dat de werkzaamheden waarop de klacht betrekking heeft niet zijn het beroepshalve afgeven van een verklaring. Evenmin zijn het werkzaamheden die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat moet worden geoordeeld dat betrokkene 2 als accountant is opgetreden. Daarnaast is van belang dat betrokkene 2 de werkzaamheden waarop de klacht betrekking heeft, heeft verricht als arbiter en dat gezien de wijze van benoeming, de uitdrukkelijke instemming van partijen bij de arbitrage met het benoemen van betrokkene 2 als partijarbiter en de stelselmatige aanduiding van betrokkene 2 als arbiter, over de aard en inhoud van de door betrokkene 2 verrichte werkzaamheden in redelijkheid geen misverstand kan worden aangenomen. Evenmin heeft betrokkene 2 zich in het kader van de betreffende arbitrageprocedure gepresenteerd onder gemeenschappelijke naam met een accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA). Dat betrokkene 2 in de periode voorafgaand aan de arbitrage wel kan worden aangemerkt als (openbaar) accountant in de zin van GBAA doordat hij als zodanig cliënten heeft bijgestaan en waarbij appellante met name heeft gewezen op zijn brieven van oktober 2000 en april 2001 als accountant van de onderneming die nadien in de arbitrage is opgetreden als eiseres in conventie en verweerster in reconventie, doet hieraan niet af, omdat ten tijde van de arbitrage steeds duidelijk moet zijn geweest welke rol betrokkene 2 vervulde en dat hij de werkzaamheden waarop klachtonderdeel (i) betrekking heeft slechts heeft verricht ter vervulling van zijn taak als arbiter. Het College is derhalve van oordeel dat betrokkene 2 niet als accountant is opgetreden. Dit brengt met zich dat voor de beoordeling van de gedragingen van betrokkene 2 die in dit klachtonderdeel aan de orde zijn gesteld van belang is het bepaalde in hoofdstuk II GBAA en niet de regels die zijn opgenomen in hoofdstuk III en IV GBAA.
3.7 Naar het oordeel van het College zal slechts in uitzonderlijke gevallen plaats zijn voor tuchtechtelijke ingrijpen indien een accountant-administratieconsulent die niet optreedt als accountant, de functie van arbiter vervult. Een tuchtprocedure is in beginsel niet bedoeld om de inhoud, de wijze van totstandkoming of het gezag van een arbitrale beslissing direct of indirect ter discussie te stellen; artikel 1064 en volgende van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorzien hiertoe in rechtsmiddelen waarvan, zo begrijpt het College uit de opmerkingen van betrokkenen, appellante ook gebruik heeft gemaakt.
3.8 Appellante heeft in essentie betoogd dat betrokkene 2 niet onpartijdig is geweest bij zijn werkzaamheden als arbiter. De bepalingen inzake onpartijdigheid en onafhankelijkheid uit GBAA maken deel uit van hoofdstuk III respectievelijk hoofdstuk IV GBAA die, zoals hiervoor geoordeeld, niet op voorliggend geschil van toepassing zijn. Dit laat evenwel onverlet dat onpartijdigheid in het optreden als arbiter een zodanige fundamentele norm is dat, indien zou worden geoordeeld dat betrokkene 2 als arbiter blijkt zou geven van partijdigheid, al snel (tevens) sprake zou zijn van schending van de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten als bedoeld in artikel 5 GBAA.
3.9 In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene 2 zich in de arbitrageprocedure partijdig heeft opgesteld. Appellante heeft niet aangetoond dat betrokkene 2 zich daadwerkelijk partijdig heeft opgesteld. De omstandigheid dat één van de partijen bij de arbitrage een opstelling heeft overgelegd die door betrokkene 2 is vervaardigd in het kader van een aan de arbitrage voorafgaande mediation procedure, brengt niet mee dat betrokken 2 zijn werkzaamheden als arbiter niet onafhankelijk heeft verricht.
De omstandigheid dat betrokkene 2 als partijarbiter is aangewezen door een partij voor wie hij ook als accountant werkzaamheden verrichte, leidt evenmin tot het oordeel dat hij zijn werkzaamheden als arbiter partijdig heeft verricht. Weliswaar zou kunnen worden gemeend dat de door appellante genoemde omstandigheden licht de schijn wekken dat betrokkene 2 als arbiter niet onpartijdig zou zijn, maar daar staat tegenover dat appellante bij aanvang van de arbitrageprocedure uitdrukkelijk heeft ingestemd met de benoeming van betrokkene 2 tot arbiter en ook nadien geen aanleiding heeft gezien betrokkene 2 te wraken. In ieder geval kan zelfs indien desondanks bij appellante de schijn van partijdigheid zou zijn ontstaan, die niet tot de gevolgtrekking leiden dat betrokkene 2 als arbiter niet onpartijdig zou hebben gehandeld. De omstandigheid dat niet bekend is hoe betrokkene 2 zich heeft opgesteld bij de totstandkoming van de arbitrale uitspraak kan er niet toe leiden, zoals door appellante kennelijk wordt betoogd, dat als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat betrokkene 2 bij uitoefening van zijn werkzaamheden als arbiter niet onpartijdig zou zijn geweest. De raad van tucht is derhalve niet op onjuiste gronden tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat betrokkene 2 in zijn rol van arbiter niet onafhankelijk heeft gefunctioneerd en dat klachtonderdeel (i) ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat het beroep tegen dit onderdeel van de beslissing moet worden verworpen.
3.10 Wat betreft de beslissing van de raad van tucht ten aanzien van de klacht met betrekking tot betrokkene 1, heeft appellante betoogd dat betrokkene 1 medeverantwoordelijk is voor de gedragingen van betrokkene 2 omdat zij nauw hebben samengewerkt en betrokkene 1 het werk van betrokkene 2 kan beoordelen.
3.11 Dienaangaande is het College van oordeel dat aangezien deze klacht uitsluitend betreft de medeverantwoordelijkheid van betrokkene 1 voor de gestelde inbreuk op de GBAA door betrokkene 2 waartoe, zoals hiervoor is overwogen, niet kan worden geconcludeerd, geen ruimte bestaat voor het oordeel dat betrokkene 1 inbreuk zou hebben gemaakt op de op hem toepasselijke Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994, zodat de raad van tucht niet ten onrechte heeft besloten de klacht met betrekking tot betrokkene 1 ongegrond te verklaren. Het beroep tegen dit onderdeel moet derhalve eveneens worden verworpen.
3.12 Na te melden beslissing berust op titel IV Wet AA alsmede op titel II Wet RA.