ECLI:NL:CBB:2006:AX2651

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1016
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde premie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin een terugvordering van een onterecht uitgekeerde premie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies werd aangekondigd. De procedure begon met een premieaanvraag van appellant op 26 augustus 2002 voor het aanhouden van 33 zoogkoeien, waaronder zeven vaarzen. De Minister verleende aanvankelijk premie voor 26 zoogkoeien, maar herzag dit besluit later en verleende uiteindelijk premie voor 32 dieren. Echter, in een besluit van 4 juni 2004 werd een bedrag van € 5.680,05 teruggevorderd, omdat appellant niet voldeed aan de vereisten van de regeling, met name de verhouding tussen zoogkoeien en vaarzen. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de vereisten en dat eerdere besluiten van de Minister hem het vertrouwen gaven dat hij de premie mocht behouden.

Tijdens de zitting op 29 maart 2006 werd vastgesteld dat zes van de zeven vaarzen binnen de aanhoudperiode hadden gekalfd, maar dat appellant deze niet op de juiste wijze had vervangen. Het College oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de verplichting om gedurende de aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen aan te houden. De Minister had terecht de onterecht betaalde premie teruggevorderd, aangezien de terugvordering binnen de wettelijke termijn was gedaan en voortvloeide uit Europese regelgeving. Het College concludeerde dat de terugvordering niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1016 10 mei 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ing. L.G.J.M. Peters, werkzaam bij Area Adviseurs te Horst,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 1 december 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder, voorzover hier van belang, beslist op het bezwaar van appellant tegen het in rubriek 2.2 omschreven besluit van verweerder van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 22 december 2004 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Op 31 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Apepllant is, zoals voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 188/2004, luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.”
De Regeling luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 26 augustus 2002 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 33 zoogkoeien, waaronder zeven vaarzen.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder appellant voor het jaar 2002 premie verleend voor 26 zoogkoeien.
- Bij besluit van 18 december 2003 heeft verweerder zijn besluit van 1 juli 2003 herzien, opnieuw op de aanvraag om zoogkoeienpremie beslist en aan appellant zoogkoeienpremie verleend voor 32 dieren.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 18 december 2003 herzien, opnieuw op de aanvraag om zoogkoeienpremie beslist, als ook op de aanvragen om de andere rundveepremies in 2002, en van appellant een bedrag teruggevorderd van € 5.680,05.
- Bij brief van 12 juli 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bepaalt dat zoogkoeienpremie wordt toegekend aan de producent die gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houdt dat ten minste gelijk is aan 60 % en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40 % van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd. Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren. Een veehouder die voor minder dan veertien zoogkoeien premie aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
Appellant heeft een premieaanvraag ingediend voor 26 zoogkoeien en zeven vaarzen.
Uit het I&R-systeem rund is gebleken dat zes van de zeven aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd. Het aantal vaarzen dat appellant heeft aangehouden, bedraagt derhalve niet ten minste 15 % van het totale aantal aangevraagde dieren. Nu de minimaal vereiste verhouding zoogkoe/vaars niet in acht is genomen, zijn er twintig zoogkoeien verwijderd uit de aanvraag, zodat alsnog wordt voldaan aan deze verhouding. Nu twintig runderen uit de aanvraag zijn verwijderd, kan voor de betreffende runderen geen premie worden uitgekeerd.
De onderhavige terugvordering is niet gebaseerd op artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar op artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Met betrekking tot de uitbetaling voor de twintig dieren had appellant redelijkerwijs kunnen ontdekken dat de betalingen ten onrechte zijn gedaan. Er was dan ook geen reden om van terugvordering af te zien.
Aangezien sprake is van een onverschuldigde betaling en het besluit tot terugvordering binnen twaalf maanden na betaling is medegedeeld, heeft verweerder het betreffende bedrag terecht teruggevorderd. De omstandigheid dat verweerder het besluit tot premietoekenning meerdere malen heeft herzien, betekent niet dat onzorgvuldig is gehandeld.
De gevolgen van dit besluit in het kader van de herziening van de inkomenssteun in komende jaren is hier niet aan de orde. Het besluit vloeit rechtstreeks voort uit de communautaire regelgeving en het staat verweerder niet vrij hiervan af te wijken. Het communautair regime van sancties voorziet in een gedifferentieerd sanctiestelsel, dat mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 in de zaak National Farmers Union (C-354/95) niet in strijd kan worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.
Nu er geen sprake is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb is voor een proceskostenveroordeling geen grond.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Hoewel zes van de aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd, heeft verweerder ten onrechte een aantal zoogkoeien uit de premieaanvraag verwijderd. Voorzover appellant niet heeft voldaan aan het vereiste om gedurende de aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen aan te houden, kan hem dit niet worden tegengeworpen. Hij heeft de aanvraag destijds laten controleren door de vestiging LASER Roermond. Hierbij is hem niet verteld dat hij gedurende de gehele aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen diende aan te houden. Daarom heeft appellant de vaarzen na het kalven ook niet vervangen, hoewel op zijn bedrijf meer dan voldoende vervangende vaarzen aanwezig waren. Er is dan ook geen sprake van een nalatigheid van appellant.
Voorts is verweerder niet tot terugvordering van enig bedrag bevoegd. Verweerder heeft appellant bij eerdere besluiten zonder meer premie uitgekeerd, waarbij zelfs is vermeld dat er een administratieve en fysieke controle heeft plaatsgevonden. Appellant mocht er op vertrouwen dat verweerder niet meer op dit besluit of deze besluiten zou terugkomen. Bovendien is het onderhavige geval sprake van door verweerder gemaakte fouten die voor de betrokken producent redelijkerwijs niet te ontdekken waren. Hierbij wordt opgemerkt dat de periode tussen de indiening van de aanvraag en de onderhavige terugvordering bijna twee jaar bedraagt. Voorts heeft verweerder meerdere jaren het beleid verkondigd dat uitbetaalde premie in eerdere jaren in geval van achteraf gebleken onregelmatigheden niet zou worden terugvorderd. Gelet op het vorenstaande is terugvordering in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 4:49 Awb, dan wel dient terugvordering op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 achterwege te blijven. Van het met opzet onjuist invullen van de aanvraag door appellant is geen sprake.
Verder heeft het bestreden besluit verstrekkende gevolgen voor de toekomst. Het jaar 2002 is een referentiejaar in het kader van de herziening van het systeem van de communautaire inkomenssteun, zodat een verlies aan inkomsten in 2002 ook tot ver in de toekomst voelbaar blijft en de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant in gevaar komt.
Gelet op deze verstrekkende gevolgen acht appellant het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat, en tussen partijen is niet in geschil, dat zes van de zeven van de door appellant voor premie opgegeven vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd, zonder dat appellant deze dieren op de voorgeschreven wijze heeft vervangen.
Verweerder heeft terecht overwogen dat appellant daarom niet heeft voldaan aan zijn verplichting gedurende de gehele aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen aan te houden.
De stelling van appellant dat de vestiging van LASER Roermond hem bij het controleren van zijn aanvraag erop had moeten wijzen dat hij gedurende de gehele aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen diende aan te houden, kan hem niet baten. Van appellant mag verwacht mag worden dat, indien hij van de onderhavige premieregeling gebruik wenst te maken, hij zich op de hoogte stelt van de betreffende voorwaarden. Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat de verplichting om ten minste 15% vaarzen aan te houden en de mogelijkheid van vervanging duidelijk staan vermeld in de artikelen 6 en 37 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en de artikelen 6.1 en 6.2a van de Regeling.
De stelling van appellant dat op zijn bedrijf in de periode hier van belang voldoende vervangende vaarzen aanwezig waren, kan hem evenmin baten omdat appellant deze dieren niet door middel van vervanging voor premie in aanmerking heeft gebracht.
Gegeven de enige resterende voor premie in aanmerking gebrachte vaars die gedurende de aanhoudperiode op het bedrijf is aangehouden, was er, gelet op het 15%-vereiste van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, geen reden voor meer dan dertien dieren premie toe te kennen.
Verweerder was ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht om de ten onrechte toegekende steun terug te vorderen. Voor toepassing van artikel 49, vierde lid, van deze verordening was geen plaats. Weliswaar heeft verweerder een fout gemaakt door tot premietoekenning voor meer dan dertien dieren over te gaan, terwijl hij op grond van de I&R-gegevens kon weten dat zes van de door appellant aangevraagde vaarzen hadden gekalfd, maar het betreft hier een fout die betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling en bovendien is het terugvorderingsbesluit binnen twaalf maanden na de betaling aan appellant meegedeeld (vgl. de tweede alinea van het vierde lid). Verweerder was dan ook verplicht de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel door artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2429/2001 wordt gereguleerd. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving en beginselen van behoorlijk bestuur, dienen, gelet op de voorrang van het Europese recht, buiten toepassing te blijven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand