ECLI:NL:CBB:2006:AX1661

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/137
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot preventieve ruiming van AI-gevoelige dieren op basis van veterinaire noodzaak

In deze zaak hebben appellanten, een maatschap van A met vennoten B en C, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, genomen op 12 januari 2005, verklaarde het bezwaar van appellanten tegen een eerdere afwijzing van hun aanvraag tot preventieve ruiming van AI-gevoelige dieren ongegrond. De aanvraag tot preventieve ruiming was ingediend naar aanleiding van een verdenking van aviaire influenza (AI) op een nabijgelegen bedrijf. De appellanten voerden aan dat hun bedrijf, gelegen op ongeveer 1100 meter van het verdachte bedrijf, preventief geruimd had moeten worden, vooral gezien de ligging in de luchtstroom van het besmette bedrijf.

De procedure begon met een brief van appellanten op 17 februari 2005, waarna verschillende correspondenties volgden. Tijdens de zitting op 9 februari 2006 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De Minister stelde dat er ten tijde van de afwijzing van de aanvraag geen veterinaire noodzaak was voor preventieve ruiming, aangezien de dieren van appellanten al op 20 mei 2003 in het kader van een welzijnsopkoop waren geruimd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de aanvraag van appellanten niet in de relevante periode was ingediend en dat de omstandigheden ten tijde van de aanvraag bepalend waren voor de beslissing.

Het College concludeerde dat de Minister op juiste gronden de aanvraag tot preventieve ruiming had afgewezen. De appellanten konden niet met succes betogen dat er eerder op hun aanvraag had moeten worden beslist, en het beroep werd ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/137 25 april 2006
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap van A, alsmede de afzonderlijke vennoten van deze maatschap B en C, te D,
appellanten,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J. Oost, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 17 februari 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 januari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 4 juli 2003, waarbij de aanvraag van appellanten tot preventieve ruiming van de voor aviaire influenza (hierna: AI) gevoelige dieren op hun bedrijf is afgewezen.
Nadat appellanten bij brief van 10 maart 2005 het beroep hebben aangevuld met gronden, heeft verweerder bij brief van 12 mei 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 9 februari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder zijn voorts verschenen drs. S.H.E.M Waelen, werkzaam bij verweerders Dienst Voedselkwaliteit en Diergezondheid, en P. Leijs, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
b. pluimvee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…).
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…).
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren."
In het op artikel 15, vierde lid, Gwd gebaseerde Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
a. de ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte,
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van een verdenking van AI bij de dieren op een bedrijf te D is op 18 april 2003 het beschermingsgebied D ingesteld.
- Appellanten exploiteren een pluimveehouderij te D, die op circa 1100 meter afstand ligt van het bedrijf waar zich de verdachte dieren bevonden en zich ten tijde van belang bevond in de luchtstroom van dat bedrijf.
- Met uitzondering van de dieren op het bedrijf van appellanten, zijn in de periode van 19 tot en met 23 april 2003 alle AI-gevoelige dieren op bedrijven gelegen in voormeld gebied en in de luchtstroom van het verdachte bedrijf, verdacht verklaard en geruimd.
- Op 28 april 2003 heeft de Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) in het kader van een screening op het bedrijf van appellanten bloedmonsters van de dieren genomen, welke monsters op 1 mei 2003 negatief zijn gebleken.
- In verband met mogelijke ziekteverschijnselen zijn op 6 mei 2003 op verzoek van appellanten wederom bloedmonsters van hun dieren genomen. Naar aanleiding hiervan zijn bij besluit van 8 mei 2003 alle AI-gevoelige dieren van appellanten met ingang van 6 mei 2003 verdacht verklaard.
- Op 9 mei 2003 is vastgesteld dat evengenoemde bloedmonsters alle negatief waren.
- Bij brief van 12 mei 2003 hebben appellanten bij verweerder een aanvraag tot preventieve ruiming van de op hun bedrijf aanwezige AI-gevoelige dieren ingediend.
- Op 13 mei 2003 hebben appellanten een aanvraag ingediend in het kader van de Regeling subsidie opkoop in vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 (hierna ook: welzijnsopkoop).
- Op 20 mei 2003 zijn de dieren van appellanten in het kader van de welzijnsopkoop opgekocht en gedood.
- Bij besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder de verdachtverklaring van de dieren van appellanten beëindigd.
- Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder aan appellanten een vergoeding in het kader van de welzijnsopkoop toegekend. - Bij brief van 16 juni 2003 hebben appellanten verweerder verzocht (alsnog) te reageren op hun aanvraag tot preventieve ruiming van 12 mei 2003.
- Op 17 juni 2003 is het beschermingsgebied D opgeheven.
- Bij besluit van 4 juli 2003 heeft verweerder het verzoek om tot preventieve ruiming te beslissen, afgewezen.
- Bij brief van 28 juli 2003 hebben appellanten tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
- Op 12 augustus 2004 zijn appellanten naar aanleiding van dat bezwaar gehoord.
- Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van verweerder tijdens de hoorzitting, hebben appellanten bij telefax op 28 augustus 2003 documenten overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat hun bedrijf ten tijde van belang op gebruikelijke wijze was geregistreerd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag tot preventieve ruiming ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.
Ten tijde van het nemen van het primaire besluit op 4 juli 2003 was er geen veterinaire noodzaak tot preventieve ruiming. De dieren waren toen al - op 20 mei 2003 - in het kader van de welzijnsopkoop geruimd en afgevoerd.
Appellanten kunnen in de onderhavige procedure niet met succes betogen dat eerder op hun aanvraag tot preventieve ruiming had moeten worden beslist. Appellanten hadden tegen de fictieve weigering om (onverwijld) op die aanvraag te beslissen bezwaar kunnen maken. Nu daartoe niet is overgegaan, kan de beslistermijn niet aan verweerder worden tegengeworpen.
Ten overvloede en louter ter informatie van appellanten heeft verweerder voorts het volgende opgemerkt.
Het verzoek tot preventieve ruiming dateert van 12 mei 2003 en zal, naar verweerder aanneemt, uiterlijk op 15 mei 2003 administratief zijn verwerkt. Naar de mening van verweerder brengt dit mee dat moet worden beoordeeld of op laatstgenoemde datum nog een veterinaire noodzaak bestond het bedrijf van appellanten preventief te ruimen, terwijl de periode waarop nog daartoe had kunnen worden besloten naar de opvatting van verweerder eindigt op 20 mei 2003, de datum waarop de dieren van appellanten in het kader van de welzijnsopkoop zijn geruimd.
Verweerder beantwoordt de vraag of hij in de aldus van belang zijnde periode van 15 tot 20 mei 2003 alsnog tot preventieve ruiming van de dieren op het bedrijf van appellanten had behoren over te gaan ontkennend, en acht daartoe de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In de periode 19 april 2003 tot en met 23 april 2003 zijn alle overige bedrijven, die lagen in de luchtstroom vanaf het besmette bedrijf in D geruimd, waarna de "ruimings-karavaan" naar een ander gebied is vertrokken. Gaandeweg waren in het onderhavige gebied steeds minder AI-gevoelige dieren aanwezig waarmee de kans dat het virus zich verspreidt is geminimaliseerd.
Met betrekking tot het bedrijf van appellanten is voorts van belang dat dit, na hun melding op 22 april 2003 bij het Regionaal Crisiscentrum in Stroe, op 28 april 2003 is gescreend en dat daarbij geen klinische bijzonderheden zijn vastgesteld.
Na melding van ziekteverschijnselen bij de dieren van appellanten heeft op 6 mei 2003 een tweede screening plaatsgevonden en zijn de dieren in afwachting van testuitslagen verdacht verklaard. Op 9 mei 2003 is een negatieve testuitslag vastgesteld. Naar aanleiding van die uitslag is, zo is uit het dossier gebleken, de verdachtverklaring van het onderhavige bedrijf per 16 mei 2003 beëindigd, zij het dat dit - pas - bij besluit van 3 juni 2003 op schrift is gesteld.
Dat het bedrijf van appellanten, ondanks de ligging in de luchtstroom vanaf het besmette bedrijf in D niet is geruimd, kan worden verklaard uit het feit dat dit bedrijf bij het crisiscentrum te Stroe niet bekend was als pluimveebedrijf, omdat het niet voorkwam op de door de Gezondheidsdienst aan de hand van UBN-nummers opgestelde lijst/kaart met alle pluimveebedrijven in de omgeving van het besmette bedrijf.
Verweerder wijst er in dit verband op dat, mede gelet op de uitspraak van het College van 17 juli 2001 (AWB 00/187, <www.rechtspraak.nl>, LJN AB3004) voor hem geen verplichting maar een bevoegdheid tot ruiming bestaat.
De gestelde contacten van appellanten met het crisiscentrum in april 2003 en de door dat centrum al dan niet in dat kader gedane ruimingstoezegging, alsmede de gestelde zoektocht naar het bedrijf van appellanten, kunnen appellanten niet baten omdat deze niet hebben plaatsvonden in de van belang zijnde periode van 15 tot 20 mei 2003.
Gelet op het vorenstaande komt appellanten, daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat door hen wordt voldaan aan het dispositievereiste, geen beroep op het vertrouwensbeginsel toe.
Evenmin is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de situatie van het bedrijf van appellanten niet hetzelfde is als die van de in het onderhavige gebied en de luchtstroom liggende bedrijven, die wel preventief geruimd zijn. Dit zou slechts anders zijn als sprake was van een bedrijf in de directe omgeving dat niet preventief geruimd was omdat het bij verweerder niet bekend was en vervolgens in de relevante periode op een daartoe strekkend verzoek wel zou zijn geruimd.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten stellen voorop dat zij nog een - financieel - belang hebben bij een beoordeling van de vraag of zij preventief geruimd hadden moeten worden, omdat de toegekende vergoeding in het kader van de welzijnsopkoop minder bedraagt dan de tegemoetkoming op grond van artikel 86 van de Gwd in het geval van preventieve ruiming.
Verweerder werpt appellanten ten onrechte tegen dat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op hun aanvraag tot preventieve ruiming, aangezien dit onverlet laat dat appellanten ook na de welzijnsopkoop nog belang hadden bij een beslissing op die aanvraag. Dat appellanten van de welzijnsopkoop gebruik hebben gemaakt, lag gelet op de omstandigheden van het geval - waaronder de onduidelijke houding van het crisiscentrum - in de rede.
Verweerder had direct op de aanvraag tot preventieve ruiming moeten beslissen, in ieder geval voor begin juni 2003 en heeft door dat niet te doen gehandeld in strijd met artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ten onrechte doet verweerder voorkomen alsof sprake is geweest van een veterinaire beoordeling. Uit de ligging blijkt zonneklaar dat hun pluimveebedrijf, evenals de overige in het beschermingsgebied D en de luchtstroom ten opzichte van het verdachte bedrijf gelegen bedrijven, geruimd had moeten worden. Dat dit ten tijde van de grootschalige ruiming van het gebied niet is gebeurd is, is blijkens de door appellanten overgelegde bescheiden uitsluitend het gevolg van de omstandigheid dat verweerder het bedrijf niet kon vinden.
Naar de opvatting van appellanten brengt het vorenstaande mee dat verweerder ook op en na 15 mei 2003 had behoren te beslissen tot preventieve ruiming van hun bedrijf. Op dat moment was het bedrijf naar aanleiding van het besluit van 8 mei 2003 verdacht verklaard, welke verdachtverklaring pas bij besluit van 3 juni 2003 is opgeheven.
De stelling van verweerder dat de ruimers verder waren getrokken en het derhalve logistiek ook niet mogelijk was om op te treden, is onjuist. De ruimers zijn wel teruggekomen voor de ruiming van hobbydieren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder op juiste gronden zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag tot preventieve ruiming van appellanten heeft gehandhaafd.
5.2 Het College stelt voorop dat de aan het primaire besluit ten grondslag liggende aanvraag van appellanten niet is gedaan in het tijdvak dat de overige, naar de opvatting van appellanten rechtens vergelijkbare, bedrijven in het beschermingsgebied D geruimd werden in het kader van de Gwd. Het College acht het op grond van de gedingstukken en verhandelde ter zitting aannemelijk dat het feit dat appellantes bedrijf niet in die zelfde periode is geruimd, te wijten is aan - aan verweerder toe te rekenen - onbekendheid met het bedrijf van appellante.
Dit kan echter naar het oordeel van het College niet afdoen aan het uitgangspunt dat voor de beslissing op de aanvraag tot preventieve ruiming de omstandigheden vanaf de ontvangst van die aanvraag bepalend zijn. Aldus dient de vraag of verweerder rechtens gehouden was die aanvraag in te willigen, niet te worden beoordeeld naar de omstandigheden zoals deze zich ten tijde van die grootschalige ruiming hebben voorgedaan, maar naar de omstandigheden vanaf het moment waarop verweerder de aanvraag van 12 mei 2003 heeft ontvangen.
5.3 Ten aanzien van die omstandigheden geldt voorts dat uit de door verweerder reeds aangehaalde uitspraak van 17 juli 2001 volgt dat verweerder op grond van de ter zake geldende regelgeving niet de verplichting maar de bevoegdheid heeft verdacht verklaarde dieren preventief te ruimen. Aan verweerder komt ruime discretionaire bevoegdheid toe bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte. In dat kader kan verweerder besluiten om af te zien van preventieve ruiming indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
5.4 Met betrekking tot deze omstandigheden stelt het College vast dat verweerder zijn besluit om de aanvraag van appellanten tot preventieve ruiming af te wijzen heeft gebaseerd op
(-) de negatieve uitslag op 9 mei 2003 van de op 6 mei 2003 genomen bloedmonsters van de dieren van appellanten die per laatstgenoemde datum verdacht verklaard waren bij besluit van 8 mei 2003, (-) het tot nagenoeg nihil gereduceerd risico van verspreiding van AI (mede) vanwege de grootschalige ruiming in het beschermingsgebied D en (-) de reeds op 20 mei 2003 uit andere hoofde uitgevoerde ruiming van de dieren van appellanten.
Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zich reeds voor 20 mei 1993 de situatie heeft voorgedaan dat verweerdeer niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag tot preventieve ruiming van 12 mei 2003 zou hebben besloten, zodat verweerder alle bovengenoemde omstandigheden terecht in zijn besluitvorming heeft betrokken. Dat verweerder op basis van deze omstandigheden tot afwijzing van de aanvraag van appellanten heeft besloten, acht het College niet kennelijk onredelijk.
5.5 Het College overweegt voorts dat het enkele feit dat andere, evenals het bedrijf van appellante in het beschermingsgebied D en in de luchtstroom ten opzichte van het verdachte bedrijf in D gelegen bedrijven in de periode van 19 tot en met 23 april 2006 wel preventief zijn geruimd, voor verweerder geen reden behoefde te vormen de aanvraag van appellante van 12 mei 2006 in te willigen en - derhalve - het tegen de weigering daarvan gerichte bezwaar gegrond te verklaren. Aangezien de situatie van appellanten ten tijde van de ontvangst van hun aanvraag niet rechtens vergelijkbaar was met die, zoals die zich voordeed met betrekking tot de bedrijven in het beschermingsgebied D ten tijde van de ruimingen in april 2003, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.6 Onder verwijzing naar de eerder aangehaalde uitspraak van het College van 17 juli 2001, wijst het College er ten slotte op dat zelfs indien juist is de stelling van appellanten dat aan hen door het crisiscentrum in april 2003 zou zijn toegezegd dat ook hun bedrijf preventief zou worden geruimd, dit niet maakt dat zij er ten tijde van - de ontvangst van - hun aanvraag gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat verweerder (alsnog) tot die preventieve ruiming zou besluiten.
5.7 Uit het bovenstaande volgt dat verweerder op juiste gronden zijn afwijzing van de aanvraag tot preventieve ruiming heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining