ECLI:NL:CBB:2006:AX1658

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1142
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) na de ruiming van zijn pluimvee in verband met de bestrijding van Aviaire Influenza. Appellant had op 16 december 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van 11 november 2004, waarin zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Minister stelde dat de arbeidskosten van de medewerkers van appellant, die hielpen bij de ruiming, als gevolgschade moesten worden beschouwd en dat de Gwd geen mogelijkheid biedt voor vergoeding van dergelijke schade. Tijdens de zitting op 9 februari 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellant betoogde dat de kosten voor zijn medewerkers, die hem hielpen bij de ruiming en een griepprik haalden, vergoed moesten worden, omdat deze kosten direct voortvloeiden uit de maatregelen die de Minister had genomen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de door appellant gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam op basis van artikel 86 Gwd, dat slechts een beperkte mogelijkheid biedt voor toekenning van een tegemoetkoming. Het College concludeerde dat het risico van schade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer behoort. De gestelde toezegging van een ambtenaar van de RVV over schadevergoeding kon geen grond bieden voor de opvatting van appellant dat hij recht had op vergoeding. Het College verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1142 9 mei 2006
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: C.C.P. Vervoord, werkzaam bij Prevent Agrarische Milieuadviezen te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 16 december 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gericht tegen het primaire besluit van 7 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij brieven van 1 juni 2005 en 12 juli 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 9 februari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben bij monde van hun gemachtigde hun standpunten toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“ Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand;
b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand;
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…)
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd of onschadelijk gemaakt (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
(…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter (…) drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…)
Artikel 89
Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
(…)
Artikel 90
Indien door het onschadelijk maken van dieren, produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22 schade wordt toegebracht aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, wordt aan de eigenaar of gebruiker van deze gebouwen, terreinen of voorwerpen uit 'het Diergezondheidsfonds een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op het bedrijf van appellant zijn in verband met de bestrijding van Aviaire Influenza (klassieke vogelpest; hierna: AI) maatregelen genomen op grond van artikel 22, eerste lid, Gwd, onderdelen f (doden van verdachte dieren) en g (onder meer: onschadelijk maken van verdachte producten en voorwerpen). In dit verband zijn op 30 april 2003 de opfok- en leghennen en de eieren op het bedrijf van appellant (preventief) geruimd.
- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend door appellant op 10 september 2003 en diezelfde dag ontvangen door verweerder, heeft appellant de schade gemeld die is ontstaan als gevolg van de ruimingwerkzaamheden. In dit schademeldingsformulier heeft appellant vermeld dat de schade bestaat uit de arbeidskosten van een achttal medewerkers van appellant in verband met hun hulp bij de ruimingwerkzaamheden en het halen van een griepprik in Blerick.
- Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 4 december 2003 op het bedrijf van appellant een taxatie plaatsgevonden van de door appellant gemelde kosten.
- Bij besluit van 7 januari 2004 heeft verweerder de tegemoetkoming in de schade vastgesteld op nihil.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2004, door verweerder ontvangen op 20 februari 2004, bezwaar gemaakt.
- Op 12 mei 2004 is appellant op zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd.
De arbeidskosten van een achttal medewerkers van appellant in verband met hun hulp bij de ruimingwerkzaamheden en het halen van een griepprik betreffen gevolgschade.
Voor het vergoeden van dergelijke schade biedt de Gwd geen mogelijkheid, aangezien deze wet in de artikelen 86 tot en met 90 een gesloten systeem van tegemoetkomingen in geleden schade kent.
Slechts in bijzondere gevallen zou aanleiding kunnen bestaan tot het vergoeden van gevolgschade. Deze bijzondere gevallen vallen onder de werking van artikel 91 Gwd. Het is aan verweerder om te bepalen in welke gevallen artikel 91 Gwd geldt. Hierbij is van belang dat pluimvee-eigenaren en -houders er naar de aard van hun beroep voor hebben gekozen ondernemersrisico te dragen. Het houden van pluimvee omvat het risico van maatregelen in verband met een dierziekte. Schade door maatregelen ter bestrijding van AI, voor zover deze schade niet valt onder de artikelen 85 tot en met 90 Gwd, moet derhalve worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. Van een bijzonder geval is hier geen sprake.
Verweerder is niet gebonden aan een eventuele toezegging inzake schadevergoeding van de coördinator van de RVV. Medewerkers van de RVV zijn niet bevoegd dergelijke toezeggingen namens verweerder te doen, aangezien zij niet betrokken zijn bij de besluitvorming. Overigens is van de zijde van de RVV aan appellant slechts toestemming verleend om zijn medewerkers in te zetten bij de ruimingwerkzaamheden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat verweerder hem ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de arbeidskosten in verband met de ruiming en het halen van een griepprik.
Appellant is van mening dat het redelijk is dat verweerder hem voor de uren dat zijn medewerkers afwezig zijn geweest voor het halen van de griepprik en zijn ingezet bij de ruimingwerkzaamheden een vergoeding geeft.
Deze medewerkers zijn verweerder immers behulpzaam geweest bij de ruimingwerkzaamheden. Het inzetten van eigen personeelsleden genoot de voorkeur van appellant aangezien zij bekend zijn met de manier van werken op het bedrijf.
Als gevolg van deze inzet waren de ruimingwerkzaamheden minimaal een dag eerder gereed en is schade aan het bedrijf voorkomen. Hiermee is ook verweerder gebaat.
Aangezien de medewerkers van appellant door het verrichten van de ruimingwerkzaamheden ter bescherming van hun gezondheid genoodzaakt waren een griepprik te halen, is het ook redelijk de daarmee verband houdende kosten aan appellant te vergoeden.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij zowel eigen personeel als familieleden, vrienden en buren bij de ruimingwerkzaamheden heeft ingezet. Hiervoor heeft hij zijn personeel wel, maar de anderen niet betaald.
Naar de opvatting van appellant is geen sprake van gevolgschade, aangezien de inzet van zijn personeel en de daardoor noodzakelijke griepprik, alsmede de hiermee gepaard gaande kosten het directe gevolg zijn van het genomen ruimingbesluit.
Het inzetten van eigen medewerkers heeft in overleg plaatsgevonden met de RVV-coördinator te Stroe, die ten tijde van de ruiming aan het bedrijf van appellant was toegevoegd. Deze coördinator heeft appellant toestemming verleend zijn personeel mee te laten helpen bij het ruimen van het pluimvee. Voorts heeft deze coördinator appellant toegezegd dat de hieruit voortvloeiende schade wordt vergoed. Verweerder is gebonden aan deze toezegging.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat artikel 86 Gwd slechts een beperkte mogelijkheid biedt voor toekenning van een tegemoetkoming. De bedoelde beperking ziet enerzijds op de in het eerste lid van dit artikel beschreven situaties waarin een tegemoetkoming wordt toegekend en anderzijds op de in het tweede lid van dit artikel neergelegde, voor een tegemoetkoming in aanmerking komende schadeposten en de wijze waarop de tegemoetkoming voor deze verschillende schadeposten wordt berekend.
Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat de door appellant gestelde schade niet voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van artikel 86 Gwd in aanmerking komt.
5.2 Voor zover appellant meent dat verweerder op basis van artikel 91 Gwd tot toekenning van een tegemoetkoming had moeten besluiten overweegt het College het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van het College staat gelet op de tekst van bedoeld artikel 91 primair aan verweerder ter beoordeling welke vormen van schade voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van het College heeft appellant reeds niet - voldoende - aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk de door hem gestelde schade heeft geleden. Hij heeft immers verklaard dat hij familie, vrienden en buren die bij de ruimingwerkzaamheden hebben geholpen niet heeft betaald, terwijl aannemelijk moet worden geacht dat eventuele arbeidskosten van bij de ruiming betrokken personeel, ook overigens zouden zijn gemaakt. Voorts kan naar het oordeel van het College het standpunt van verweerder, inhoudende dat de door appellant geleden schade behoudens het bepaalde in de artikelen 85 tot en met 90 van de Wet niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze als normaal bedrijfsrisico dient te worden aangemerkt, de rechterlijke toetsing doorstaan. Met verweerder is het College van oordeel dat het risico van schade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer behoort.
5.3 De gestelde toezegging dan wel mededeling die een ambtenaar van de RVV omtrent de vergoeding van voormelde kosten zou hebben gedaan, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden voor de opvatting van appellant dat daardoor bij hem rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot de toekenning van een schadevergoeding op grond van een van de hiervoor genoemde wetsbepalingen. In deze zaak is niet aan de orde of de Staat vanwege onjuiste door een ambtenaar van de RVV verstrekte inlichtingen schadeplichtig jegens appellant is. Daargelaten de juistheid van het door appellant gestelde, wijst het College er op dat op grond van de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften niet de betrokken ambtenaar van de RVV doch verweerder bevoegd is te beslissen inzake de vergoeding van schade, zodat een eventuele mededeling van de RVV niet kan leiden tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat verweerder de schade zonder meer zou vergoeden.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund