5. De beoordeling van het geschil
5.1 De in de Gwd opgenomen schaderegeling voorziet in een tegemoetkoming in de schade voor bedrijven ten aanzien waarvan - zoals in het onderhavige geval - maatregelen op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f en g, van die wet zijn genomen.
Vaststaat dat op 16 april 2003 op het bedrijf van appellant een taxatie door een beëdigd deskundige als bedoeld in artikel 88, tweede lid, Gwd heeft plaatsgevonden. Het resultaat van deze taxatie is aan appellant op die datum gepresenteerd en door hem niet voor akkoord getekend. Vervolgens heeft een, niet in de Gwd voorziene, tweede beoordeling van de waarde van - onder meer - het pluimvee op het bedrijf van appellant plaatsgevonden, ten gevolge waarvan de waarde van de dieren in stal 2 is gecorrigeerd. De aldus gecorrigeerde waarden hebben geleid tot de bij besluiten van 28 april en 27 mei 2003 aan appellant toegekende vergoedingen.
5.2 Vaststaat dat appellant naar aanleiding van de aan hem bij het besluit van 28 april 2003 meegedeelde specificaties van de waarden en de daarop gebaseerde tegemoetkoming in zijn schade, niet om hertaxatie heeft verzocht. Eveneens staat vast dat appellant tegen verweerders besluit van 27 mei 2003, waarin volgens verweerder naast de te hoge waardering voor het pluimvee in stal 2 ook een te hoge dagvergoeding is opgenomen, geen rechtsmiddel heeft aangewend. Daarmee heeft dat besluit formele rechtskracht gekregen.
Aldus ziet het College zich geplaatst voor de vraag of verweerder bevoegd was voormelde besluiten in te trekken. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
5.3 Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een bestuursorgaan, wanneer het tot het oordeel komt dat door hem rechten zijn toegekend waarop bij nader inzien geen aanspraak kan worden gemaakt, niet de bevoegdheid worden ontzegd een begunstigende beschikking in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, indien de begunstigde wist of behoorde te weten dat de beschikking rechtens onjuist was.
De intrekkingsbevoegdheid wordt derhalve begrensd door het rechtszekerheidsbeginsel.
Voorts dient het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een dergelijke intrekkings-beslissing zorgvuldig te werk te gaan.
5.4 Naar het oordeel van het College blijkt uit het besluit tot intrekking van de beschikkingen van 28 april en 27 mei 2003 niet dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de daarbij in aanmerking te nemen belangen, zodat verweerder bij zijn besluitvorming die heeft geleid tot het primaire besluit heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel dat beslissingen zorgvuldig dienen te worden voorbereid. Evenmin heeft verweerder in bezwaar alsnog een zorgvuldig voorbereide beslissing genomen.
5.5 Naar het oordeel van het College mocht appellant er gelet op de aan het slot van het besluit van 28 april 2003 opgenomen passage van uitgaan dat bij het achterwege laten van de geboden mogelijkheid een verzoek tot hertaxatie te doen, de daarin opgenomen waardevaststelling definitief was.
Dit zou slechts anders zijn indien op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde moet worden aangenomen dat appellant wist of behoorde te weten dat de waardevaststelling van zijn pluimvee in stal 2 onjuist was. Hiervan is naar het oordeel van het College geen sprake, waartoe met name van belang wordt geacht dat door verweerder niet is gesteld dat de wijze waarop in verband met ruiing de leeftijd van pluimvee is teruggerekend, berust op een aan appellant - voldoende - kenbaar gemaakt systeem.
Uit verweerders aan appellant toegezonden berichten blijkt in ieder geval niet dat de onjuistheid van de in het besluit van 28 april 2003 vermelde waardevaststelling van het pluimvee in stal 2 door appellant zonder meer kon worden vastgesteld. Verweerder heeft dienaangaande niets - naders - naar voren gebracht.
Appellant heeft voorts vele overzichten uitgereikt en toegestuurd gekregen waarin op basis van verschillende uitgangspunten tot verschillende toegekende bedragen werd gekomen. Het betrof niet alleen de vergoeding voor de dieren, maar ook de later opgenomen en vervolgens gecorrigeerde vergoedingen voor voorwerpen en producten.
Voorts heeft verweerder bij het besluit van 27 mei 2003 meegedeeld dat de daarin opgenomen vaststelling van de aan appellant te betalen tegemoetkoming definitief is en gebaseerd is op een inmiddels plaatsgevonden hertaxatie.
Het College concludeert op grond van het vorenstaande dat – de handhaving van – het ongedaan maken van de beschikkingen van 28 april en 27 mei 2003 in strijd is met bij appellant opgewekte, rechtens te honoreren verwachtingen. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant heeft gesteld dat hij de hem toegekende tegemoetkoming(en) inmiddels in zijn bedrijf heeft geïnvesteerd, zodat moet worden aangenomen dat aan het dispositievereiste is voldaan.
5.6 Bij het besluit van 27 mei 2003 is in aanvulling op de eerder vastgestelde tegemoetkoming - voor de eerste maal - de aan appellant toegezegde dagvergoeding opgenomen. Verweerder heeft deze dagvergoeding niet betrokken in zijn voornemen tot intrekking van 20 juni 2003. Voorts heeft verweerder zijn beslissing tot het terugdraaien van deze vergoeding noch in het primaire besluit van 24 november 2003 noch in het bestreden besluit gemotiveerd. Ook ter zitting heeft verweerder zijn beslissing op dit punt niet nader onderbouwd. Dit brengt mee dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de dagvergoeding niet is voorzien van een deugdelijke, draagkrachtige motivering als vereist ingevolge artikel 7:12 Awb.
5.7 Tenslotte acht het College - de handhaving van - het besluit tot intrekking van de besluiten van 26 april en 27 mei 2003 op de grond dat appellant niet met de (oorspronkelijke) taxatie heeft ingestemd en derhalve nog hertaxatie moet plaatsvinden, gezien de inhoud van die toekenningsbesluiten in strijd met het door verweerder jegens appellant in acht te nemen beginsel van fair play. De gebezigde intrekkingsgrond gaat er immers ten onrechte aan voorbij dat na appellants weigering met de taxatie akkoord te gaan, bij het besluit van 28 april 2003 uitdrukkelijk is vermeld dat bij het achterwege blijven van een verzoek om hertaxatie, de daarin opgenomen bedragen als waardebepaling in het kader van de Gwd zouden gelden. Voorts gaat verweerder er met die intrekkingsgrond aan voorbij dat appellant – die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2003 – het kennelijk met de daarin opgenomen waardevaststelling eens was.
5.8 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
5.9 Het College acht de feiten voor de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar van appellant voldoende duidelijk, zodat verweerder niet zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar het College zelf in de zaak zal voorzien en het besluit van 24 november 2003 zal herroepen.
5.10 Het College acht termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- .
Tenslotte bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed.