5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst dat verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2005 inzake de slachtpremie voor het jaar 2003 terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat appellant aanvankelijk niet wist dat hij tegen dit besluit bezwaar kon maken, vormt geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. In het besluit van 13 januari 2005 is voldoende duidelijk omschreven dat de aangevraagde slachtpremie voor het jaar 2003 wordt geweigerd en dat het ten onrechte uitbetaalde bedrag wordt teruggevorderd. Voorts is appellant er in het besluit op gewezen dat hij, indien hij het met het besluit niet eens is, binnen zes weken na verzending van het besluit een bezwaarschrift kan indienen.
5.2 Ten aanzien van de ongegrondverklaring van appellants bezwaar inzake de slachtpremie voor het jaar 2004 overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft terecht vastgesteld dat appellant ten tijde van de controle ter plaatse op 15 september 2004 niet over een bedrijfsregister beschikte. Hij was immers zes maanden voor de controle gestopt met het bijhouden van het bedrijfsregister. Voorts kunnen de op het bedrijf van appellant aanwezige geboorte- en afvoerkaarten niet als een bedrijfsregister worden aangemerkt, aangezien daaruit niet in één oogopslag alle benodigde gegevens kunnen worden verkregen. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant ten tijde van de controle ter plaatse niet beschikte over een bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97. Dat deze gegevens wel in het automatische I&R-systeem van verweerder waren ingevoerd, doet, wat er ook zij van de stelling van appellant, niet af aan de op hem rustende verplichting om een bedrijfsregister bij te houden.
Het College oordeelt vervolgens of verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, www.rechtspraak.nl , LJN: AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2001 in de zaak Ingemar Nilsson (C-131/00; Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de zeventien in 2004 gedane aanvragen voor slachtpremie waarop die controle betrekking had, in de weg stond.
Voor de overige vijf in 2004 gedane aanvragen voor slachtpremie stond de sanctiebepaling van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging in de weg. Voorts was verweerder ingevolge artikel 49, eerste lid, van die verordening verplicht tot terugvordering van ten onrechte reeds uitbetaalde bedragen.
5.3 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.