5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak een juiste duiding geeft aan het besluit van 26 mei 2003 en de factuur van 3 juni 2003. Bij het besluit van 26 mei 2003 is de verplichting tot betaling ontstaan, alsmede de omvang van deze verplichting bepaald, terwijl de factuur op rechtsgevolg is gericht voor zover daarin is opgenomen de termijn waarbinnen aan deze verplichting dient te worden voldaan.
Anders dan de rechtbank is het College niet van oordeel dat de minister het bezwaar tegen de factuur niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Niet in geschil is dat het vaste bestuurspraktijk was om bij het in rekening brengen van de toezichtskosten, een voor bezwaar vatbaare besluit af te geven in de vorm van een factuur. In dit geval is, zonder nadere toelichting, van deze praktijk afgeweken door de heffing op te leggen bij het besluit van 26 mei 2003. Vervolgens heeft de minister binnen de bezwaartermijn alsnog de factuur van 3 juni 2003 toegezonden, waarin bovendien een, niet evident onjuiste, rechtsmiddelverwijzing was opgenomen. Onder deze omstandigheden acht het College het goed mogelijk dat appellante daardoor in verwarring is gebracht en bezwaar heeft gemaakt tegen de factuur. Naar het oordeel van het College dient dit bezwaar te worden geacht zich mede te richten tegen het besluit van 26 mei 2003 en dient de overschrijding van de voor dat besluit geldende bezwaartermijn verschoonbaar te worden geacht.
De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep met registratienummer TELEC 04/2478-WILD gegrond is verklaard en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2003 alsnog niet-ontvankelijk is verklaard. Er bestaat bovendien aanleiding om de in het dictum van voornoemde uitspraak opgenomen bepalingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten te vernietigen.
5.2 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een inhoudelijk oordeel te geven over het bij de rechtbank onder TELEC 04/2478-WILD aanhangige beroep. De in dat beroep naar voren gebrachte grieven komen evenwel overeen met de grieven, aangevoerd in het beroep over de kosten voor 2004, waarop de rechtbank wel inhoudelijk heeft beslist. Tegen de uitspraak op dat beroep heeft appellante evenzeer hoger beroep ingesteld. Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanleiding om de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de rechtbank, maar zal het de zaak zelf afdoen..
5.3 Met betrekking tot het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de toezichtkosten voor 2004. overweegt het College als volgt.
5.3.1 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de minister de op het toezicht op de publieke en commerciële omroep betrekking hebbende kosten voor 2004 in rekening heeft gebracht conform het bepaalde in het Besluit en de Regeling. Appellante is evenwel van oordeel dat de daartoe in de Regeling neergelegde maatstaf onrechtmatig is. Het beroep van appellante kan derhalve slechts doel treffen indien moet worden geoordeeld dat dit algemeen verbindend voorschrift op de thans relevante onderdelen onverbindend is.
Naar vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel, indien moet worden geoordeeld dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
In beginsel rust op de partij die zich op een regeling beroept niet de plicht te bewijzen dat de regeling de hierbedoelde toets kan doorstaan. Het ligt integendeel op de weg van de partij die stelt dat een regeling onverbindend moet worden geoordeeld, om de feiten en omstandigheden aan te wijzen, die dat oordeel zouden kunnen dragen.
5.3.2 De voor 2004 opgelegde heffing bestaat uit twee componenten: een vast bedrag per combinatie van opstelplaats en frequentiekanaal én een variabel bedrag, waarvan de hoogte wordt bepaald door het zendvermogen. De minister maakt voorafgaand aan het opleggen van de heffing een schatting van de in heffingsperiode te verwachten kosten van toezicht en deze kosten worden naar rato over de verschillende omroepen verdeeld. In de volgende heffingsperiode vindt verrekening plaats van het verschil tussen de geschatte en de daadwerkelijk gemaakte kosten.
5.3.3 Zoals het College reeds meerdere malen heeft overwogen, stelt het eerste lid van artikel 16.1 Tw twee voorwaarden aan de op grond van deze bepaling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Ten eerste kunnen deze regels slechts betrekking hebben op een vergoeding die verschuldigd is door degene ten behoeve van wie werkzaamheden of diensten zijn verricht (ingevolge het bij of krachtens de Tw bepaalde). Daarnaast kunnen de regels over deze vergoeding slechts worden gesteld voor zover de vergoeding verband houdt met deze werkzaamheden of diensten.
Zoals het College eerder heeft overwogen, is een verdeling van de kosten aan de hand van het zendvermogen in overeenstemming met de tweede voorwaarde van artikel 16.1 Tw. Daartoe is in aanmerking genomen dat de omvang van het vermogen van invloed is op de mate waarin zich storingen kunnen voordoen, doordat het actief beschermen van het grotere gebied dat bestreken wordt met een krachtiger zender tegen storingen hogere kosten met zich brengt. Het College ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding om op dit punt thans anders te oordelen.
Het College heeft niet kunnen vaststellen dat de wijze waarop in de Regeling concreet invulling is gegeven aan voornoemd verband, de hiervoor geschetste terughoudende toetsing niet zou kunnen doorstaan. Met name is het het College niet gebleken dat de in de Bijlage bij de Regeling voor commerciële omroepen vastgelegde relatie tussen toename van zendvermogen en stijging van de in rekening gebrachte kosten, onevenredig of onbegrijpelijk zou zijn.
Voor het mede in beschouwing nemen van een vast bedrag per combinatie van frequentiekanaal en opstelplaats, heeft de minister aangevoerd dat het toezicht dat op zo’n combinatie wordt uitgevoerd, onafhankelijk van het vermogen, voor alle omroepen gelijk is. Het gaat derhalve om kosten die op objectieve, transparante en evenredige wijze rechtstreeks aan de omroep kunnen worden toegerekend waarvoor ze ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Niet gezegd kan dan ook worden dat de minister, gezien in het licht van het bepaalde in artikel 16.1 Tw, in redelijkheid niet de keuze heeft kunnen maken om deze kosten door een vast bedrag per combinatie op gelijke wijze bij alle omroepen in rekening te brengen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van haar sprake is van een evident onevenredige of onredelijke uitkomst of van de gestelde overdekking.
5.3.4 Appellante heeft bovendien nog gesteld dat het vereiste verband tussen de werkelijk verrichte werkzaamheden en de vergoedingen ontbreekt. In het Besluit en de hierop gebaseerde Regeling is, voorzover hier van belang, gekozen voor een vergoedingsmaatstaf op basis van een forfaitair stelsel, waarin de vergoedingen jaarlijks worden berekend op grond van de totale geraamde kosten welke vervolgens worden omgeslagen. Het College heeft reeds eerder geoordeeld dat artikel 16.1 Tw zich niet tegen een dergelijk stelsel verzet. Het is voorts niet in strijd met de ter zake geldende uitgangspunten dat de minister er voor heeft gekozen om het (positieve dan wel negatieve) verschil tussen geschatte en daadwerkelijk gemaakte kosten, in een volgende periode in de te betalen vergoedingen te verwerken
Aan een regelgever komt een zeer grote vrijheid toe om een regeling naar eigen inzicht inhoud te geven. Derhalve kan uit het feit dat een regeling gewijzigd wordt niet worden afgeleid dat, als de oude regeling geacht wordt in overeenstemming te zijn met het recht, de in de nieuwe regeling gemaakte, daarvan afwijkende keuzes in strijd met het recht zouden zijn. Appellantes op die aanname gestoelde betoog kan dan ook niet slagen.
In de toelichting op de Regeling is voorts genoegzaam gemotiveerd waarom de vergoedingen voor 2004 in vergelijking met die voor 2003 zijn gestegen. Deze stijging kan dan ook zeker niet onvoldoende transparant en objectief worden genoemd.
Dat ook de indirecte kosten van het toezicht aan de marktpartijen worden doorberekend, vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3 van het Besluit.
Het College is van oordeel dat vorenvermelde nationale regels in overeenstemming zijn met artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn. De omschrijving van administratiekosten - met deze term wordt blijkbaar gedoeld op bestuurlijke kosten - in het eerste lid van artikel 12 is dermate ruim, dat de onderhavige toezichtkosten hiertoe te rekenen zijn. De wijze van af- en verrekening zoals deze nationaal is geregeld is verenigbaar met artikel 12, in het bijzonder het tweede lid hiervan.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de bij haar voor 2004 in rekening gebrachte kosten percentueel aanzienlijk meer zijn gestegen dan die van andere omroepen. De minister heeft daartegenover op de zitting op niet onaannemelijke wijze uiteengezet dat de door appellante gemaakte vergelijking onjuist is, omdat de gestelde gemiddelde stijging betrekking heeft op alle kosten van het door het Agentschap Telecom uit te voeren toezicht, en dus niet alleen op het toezicht op de omroep, terwijl anderzijds voor alle omroepen sprake is van een percentueel gelijke stijging. Ook deze grief treft geen doel.
5.3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Regeling op de thans in geding zijnde onderdelen verbindend is. De rechtbank heeft derhalve evenzeer terecht geoordeeld dat het beroep van appellante tegen de handhaving van de haar voor 2004 opgelegde toezichtkosten ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden bevestigd.
5.4 Aan het voorgaande verbindt het College de conclusie dat de Regeling vergoedingen Agentschap Telecom 2003 - die niet op van belang zijnde punten van de Regeling afwijkt - evenmin onverbindend is en dat het beroep van appellante tegen het besluit tot handhaving in bezwaar van de vaststelling van de door haar voor de periode van 1 juni tot en met 31 december 2003 te betalen toezichtkosten, geen doel treft. Het College ziet dan ook aanleiding, om doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dat besluit alsnog ongegrond te verklaren.
5.5 Het College vindt in hetgeen in paragraaf 5.1 is overwogen, grond voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten in hoger beroep vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslist wordt als volgt.