5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de minister de op het toezicht op de publieke en commerciële omroep betrekking hebbende kosten voor de periode 1 januari tot en met 31 mei 2003 in rekening heeft gebracht conform het bepaalde in het Besluit en de Regeling. Appellante is evenwel van oordeel dat de in de Regeling neergelegde maatstaf voor deze verdeling onrechtmatig is. Het beroep van appellante kan derhalve slechts doel treffen indien moet worden geoordeeld dat dit algemeen verbindend voorschrift op de thans relevante onderdelen onverbindend is.
Naar vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien moet worden geoordeeld dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
In beginsel rust op de partij die zich op een regeling beroept niet de plicht te bewijzen dat de regeling de hierbedoelde toets kan doorstaan. Het ligt integendeel op de weg van de partij die stelt dat een regeling onverbindend moet worden geoordeeld, om de feiten en omstandigheden aan te wijzen, die dat oordeel zouden kunnen dragen.
Zoals het College reeds meerdere malen heeft overwogen, stelt het eerste lid van artikel 16.1 Tw twee voorwaarden aan de op grond van deze bepaling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Ten eerste kunnen deze regels slechts betrekking hebben op een vergoeding die verschuldigd is door degene ten behoeve van wie werkzaamheden of diensten zijn verricht (ingevolge het bij of krachtens de Tw bepaalde). Daarnaast kunnen de regels over deze vergoeding slechts worden gesteld voorzover de vergoeding verband houdt met deze werkzaamheden of diensten.
Zoals het College eerder heeft overwogen, is een verdeling van de kosten aan de hand van het zendvermogen in overeenstemming met de tweede voorwaarde van artikel 16.1 Tw. Daarbij is in aanmerking genomen dat de omvang van het vermogen van invloed is op de mate waarin zich storingen kunnen voordoen, doordat het actief beschermen van het grotere gebied dat bestreken wordt met een krachtiger zender tegen storingen hogere kosten met zich brengt. Het College ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding om op dit punt thans anders te oordelen.
Het College heeft niet kunnen vaststellen dat de wijze waarop in de Regeling invulling is gegeven aan dit verband, de hiervoor bedoelde terughoudende toetsing niet zou kunnen doorstaan. Met name is het College niet gebleken dat de regelgever, gegeven de noodzaak tot het stellen van objectieve normen, in redelijkheid niet heeft kunnen kiezen voor een onderverdeling als neergelegd in de Bijlage bij de Regeling voor commerciële omroepen.
Dat voor de publieke omroep is gekozen voor een andere combinatie van criteria aan de hand waarvan de bijdrage wordt berekend acht het College niet ontoelaatbaar. Ter zitting heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat de benadering die voor de commerciële omroep gekozen is, aldus kan worden verklaard, dat sprake is van een voortzetting van het voorheen gehanteerde systeem, terwijl voor de publieke omroep alvast is gekozen voor een benadering, die na implementatie van de zero base algemeen ging gelden. Het College acht het niet rechtens ontoelaatbaar dat de regelgever (tijdelijk) een dergelijk onderscheid in benadering tussen de categorieën publieke omroep en commerciële omroep hanteert.
Aan een regelgever komt een zeer grote vrijheid toe om een regeling naar eigen inzicht inhoud te geven. Derhalve kan uit het feit dat een regeling gewijzigd is niet worden afgeleid dat de in de oude regeling gemaakte keuzes in strijd met het recht geacht zouden moeten worden. Appellantes op die aanname gestoelde betoog over de verschillen tussen de in het eerste en het tweede halfjaar van 2003 gehanteerde tarieven kan dan ook niet slagen.
De minister heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten van het toezicht over de twee omroepcategorieën zijn verdeeld naar rato van de in gebruik zijnde frequentieruimte, te weten ongeveer 70% voor de publieke en 30% voor de commerciële omroep. Dat bij hetzelfde zendvermogen voor publieke omroep en commerciële omroep verschillende tarieven in rekening worden gebracht, doet hier niet aan af, maar is een gevolg van de uiteenlopende normering binnen de twee hoofdcategorieën.
Ook deze grief faalt derhalve.
Appellante heeft bovendien nog gesteld dat het vereiste verband tussen de werkelijk verrichte werkzaamheden en de vergoedingen ontbreekt. In het Besluit en de hierop gebaseerde Regeling is, voorzover hier van belang, gekozen voor een vergoedingsmaatstaf op basis van een forfaitair stelsel, waarin de vergoedingen jaarlijks worden berekend op grond van de totale geraamde kosten welke vervolgens worden omgeslagen. Het College heeft reeds eerder geoordeeld dat artikel 16.1 Tw zich niet tegen een dergelijk stelsel verzet. Het is voorts niet in strijd met de ter zake geldende uitgangspunten dat de minister ervoor heeft gekozen om het (positieve dan wel negatieve) verschil tussen geschatte en daadwerkelijk gemaakte kosten, in een volgende periode in de te betalen vergoedingen te verwerken.
Dat ook de indirecte kosten van het toezicht aan de marktpartijen worden doorberekend, vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3 van het Besluit.
Het College is van oordeel dat vorenvermelde nationale regels in overeenstemming zijn met artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn. De omschrijving van administratiekosten - met deze term wordt blijkbaar gedoeld op bestuurlijke kosten - in het eerste lid van artikel 12 is dermate ruim, dat de onderhavige toezichtkosten hiertoe te rekenen zijn. De wijze van af- en verrekening zoals deze nationaal is geregeld is verenigbaar met artikel 12, in het bijzonder het tweede lid hiervan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.