5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2004 betreffende de aanvraag 2003. Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt dat de toegekende premies over eerdere jaren moeten worden teruggevorderd, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant de vrijheid toe om te bewijzen, dat het perceel uit de aanvragen voor 2000 en 2001 aan de voorwaarden voor toekenning van akkerbouwsteun voldoet.
5.2 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Het College is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de satellietbeelden van het in geding zijnde perceel verkeerd zijn geïnterpreteerd en dat deze uitwijzen dat in de referentiejaren geen sprake is geweest van een gebruik anders dan als grasland. Het overweegt daartoe als volgt.
In de onderhavige zaak heeft Vexcel in het overgelegde rapport, dat door ir. Van Valkengoed ter zitting toegelicht is, aangegeven van oordeel te zijn dat de bevindingen van GeoRas de conclusie dat het perceel niet voldoet aan de definitie akkerland, niet kunnen dragen. Vexcel wijst erop dat op het perceel gewassen gestaan kunnen hebben, die op de beschikbare satellietbeelden niet kunnen worden waargenomen. Vexcel geeft daarbij toe dat op basis van de beelden wel aangenomen mag worden dat het perceel 4 gedurende het jaar 1987 met gras begroeid was.
Ter ondersteuning van dit betoog heeft appellant zich beroepen op de Technical Recommendations 2003, waarin is voorgeschreven dat voor een verantwoorde analyse van satellietbeelden, naast een voorjaars- en een najaarsbeeld, ook een beeld uit juli/augustus noodzakelijk is. Verweerder heeft dit op goede gronden weersproken, door er op te wijzen dat deze Recommendations geen betrekking hebben op de controle op de definitie akkerland, maar op de controle naar aanleiding van de vraag of het door een aanvrager opgegeven gewas inderdaad is geteeld. De controle van de referentieperiode is er niet op gericht om de in de in de jaren 1987 tot en met 1991 geteelde gewassen te bepalen, maar wordt slechts gehouden om vast te stellen of aan het uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 voortvloeiende vereiste wordt voldaan.
Voor de controle op het geteelde gewas geven de Recommendations 2004 wel een aanbeveling onder het hoofdstuk 5.3 “Archive imagery”. Daar is onder punt 5.3.1 vermeld dat voor de controle op de definitie akkerland “one spring and one autumn image for each year between 1987 and 1991 should be identified”. Een dergelijke aanbeveling, specifiek gericht op de controle op de definitie akkerland, ontbreekt in de Recommendations 2003. Verweerder heeft niet ten onrechte betoogd dat de Recommendations 2004 niet met de Recommendations 2003 in strijd zijn, maar dat er eerder sprake is van een aanvulling op de Recommendations 2003.
Het College kan het oordeel van Vexcel dat de beschikbare beelden niet uitsluiten dat het percleel in de referentieperiode anders dan als grasland gebruikt kan zijn, overigens slechts onderschrijven. Dat is evenwel niet genoeg om tot de conclusie te komen dat appellant voor de volledige gevraagde premie in aanmerking komt. Met de contra-expertise van Vexcel is immers niet bewezen of aannemelijk gemaakt dat van zodanig gebruik ook daadwerkelijk sprake was.
Verweerder heeft bij het verweerschrift alsnog aanvullende beelden uit de referentieperiode overgelegd. Door appellant is naar aanleiding van deze beelden aangevoerd dat voor de jaren 1989 en 1991 nog steeds beelden uit de periode juli/augustus ontbreken, zodat nog steeds het voor een betrouwbare analyse vereiste derde beeld ontbreekt. Het College meent dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, daarmee niet is aangetoond dat er in de referentiejaren dus een ander gewas dan gras op perceel 4 heeft gestaan.
Ook de vanwege GeoRas gegeven toelichting bij de gebruikte beelden geeft het College geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is geweest van aanwijsbaar verkeerde interpretatie door GeoRas van de gebruikte beelden.
Met betrekking tot hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd om aan te tonen dat op perceel 4 in de referentiejaren wel degelijk een ander gewas dan gras heeft gestaan overweegt het College als volgt.
Uit de twee rekeningen van de firma C te D blijkt slechts dat in 1991 5.3 ha maïs is gezaaid en dat 8.9 ha maïs is gehakseld. Uit deze facturen blijkt niet dat deze betrekking hebben op perceel 4.
Uit de op 26 september 1991 gedateerde afrekening van Erwtendorsstation E B.V. te F blijkt dat door appellant op 19 september 1991 een hoeveelheid sperziebonen is geleverd. Ook uit deze rekening blijkt niet dat het hier om sperziebonen afkomstig van perceel 4 zou gaan. Overigens stelt het College vast dat de oppervlakte van de geteelde gewassen volgens de landbouwtellinggegevens niet overeenstemt met die van perceel 4.
Het College concludeert dan ook dat op basis van de vaststaande feiten niet geoordeeld kan worden dat perceel 4 in de referentieperiode anders dan als grasland in gebruik is geweest.
5.4 Met betrekking tot de overige, meer algemene, grieven van appellant overweegt het College als volgt.
Het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan reeds niet slagen omdat niet gebleken is dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat niet tot terugvordering wordt overgegaan, indien op basis van teledetectieonderzoek niet kan worden vastgesteld dat een perceel premiewaardig is.
Nu aan appellante voor de jaren 2000 en 2001 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenningen ongedaan te maken en de op basis van die toekenningen uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, en ook het door appellant genoemde artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Het betoog van appellant dat de toekenning van akkerbouwpremie over de jaren 2000 en 2001 een fout als hiervoor bedoeld oplevert, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen niet voldeden, nadat GeoRas in november 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft geoordeeld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een aanvrager een aanvraag indient voor een perceel waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat dit aan de voorwaarden voldoet, komt dat voor zijn rekening en risico. Dat appellant zijn aanvraag niet met opzet verkeerd heeft ingevuld, maakt dit niet anders.
5.5 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.