ECLI:NL:CBB:2006:AX0094

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1060
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na vaststelling van niet-naleving van voorwaarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin deze besloot om eerder verleende akkerbouwsteun terug te vorderen. De terugvordering was gebaseerd op de vaststelling dat een perceel, dat appellant had opgegeven voor steun, niet voldeed aan de definitie van akkerland zoals vastgelegd in de Europese regelgeving. De Minister had vastgesteld dat het perceel op 31 december 1991 als blijvend grasland in gebruik was en dat er geen betalingsaanvragen konden worden ingediend voor dit perceel.

De procedure begon met een beroep van appellant tegen een besluit van 29 oktober 2004, waarin de Minister zijn eerdere besluiten over de aanvragen voor akkerbouwsteun had herzien en de reeds betaalde subsidie gedeeltelijk had teruggevorderd. Appellant voerde aan dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat de Minister fouten had gemaakt in de beoordeling van zijn aanvragen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de Minister zich baseerde op teledetectieonderzoek uitgevoerd door GeoRas, dat had vastgesteld dat het perceel niet aan de voorwaarden voldeed.

Het College oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de satellietbeelden verkeerd waren geïnterpreteerd en dat hij niet kon bewijzen dat het perceel in de referentiejaren anders dan als grasland was gebruikt. Het College bevestigde dat de Minister verplicht was om de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen, en dat de terugvordering niet in strijd was met het beginsel van rechtszekerheid. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de Minister werd in het gelijk gesteld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1060 26 april 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. F.J.M. Raijer, werkzaam bij Area Juristen te Roermond,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: ing. G.C.J. van Rooijen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 december 2004, bij het College per fax op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, waarbij verweerder zijn eerdere besluiten met betrekking tot de aanvragen akkerbouwsteun van appellant in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) over de jaren 2000 en 2001 heeft herzien en de reeds betaalde subsidie gedeeltelijk heeft teruggevorderd.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft appellant de gronden voor het beroep aangevuld.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarna heeft hij bij brief van 16 februari 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 26 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellant zijn verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door ir. E. van Valkengoed, werkzaam bij Vexcel (voorheen Synoptics; hierna: Vexcel). Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
Het College heeft ter zitting de behandeling geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden nadere informatie te verschaffen.
Bij brief van 27 oktober heeft verweerder nadere gegevens verstrekt. Naar aanleiding van een op 2 november 2005 ter griffie ontvangen faxbericht van appellant heeft verweerder bij brief van 11 november 2005 een nadere uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 2 december 2005 heeft appellant hierop zijn reactie gegeven.
Bij brief van 16 januari 2006 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. In deze brief heeft verweerder tevens meegedeeld een nadere behandeling ter zitting niet noodzakelijk te vinden.
Bij brief van 14 februari 2006 heeft appellant op deze laatste brief van verweerder gereageerd. Ook appellant heeft daarbij meegedeeld een nadere behandeling ter zitting niet noodzakelijk te achten.
Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is bepaald:
“Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen" en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden het voederareaal, de braakgelegde oppervlakte en de oppervlakten met verschillende akkerbouwgewassen waarvoor een verschillend steunbedrag geldt, elk alleen en afzonderlijk in aanmerking genomen.
3. (…)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (...).
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft in zijn aanvraag oppervlakten 2003 in het kader van de Regeling 9.55 ha maïs en 3.91 ha overige gewassen, waaronder het perceel 4 met een oppervlakte van 2.45 ha, voor steun opgegeven.
- Bij een door GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, in november 2003 uitgevoerd teledetectieonderzoek is vastgesteld dat perceel 4 niet aan de definitie akkerland voldoet. Tevens heeft GeoRas het perceel gemeten op 2.41 ha.
- Met die mededeling geconfronteerd heeft appellant bij brief van 24 november 2003 aan verweerder meegedeeld dat hij het perceel sinds 1992 pacht. In 1991 heeft hij reeds een teelt van maïs op dit perceel gehad, door het uit te ruilen met een perceel grasland van hemzelf.
- Bij besluit van 25 december 2003 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Bij dit besluit is het perceel 4 als niet geconstateerd aangemerkt, omdat het niet aan de definitie akkerland voldoet. Een tegen dit besluit gericht bezwaar van 13 januari 2004 heeft verweerder, na een op 15 maart 2004 gehouden hoorzitting, bij besluit van 23 maart 2004 ongegrond verklaard. Hiertegen is door appellant geen beroep ingesteld bij het College.
- Aangezien het perceel 4 uit de aanvraag 2003 grotendeels samenvalt met een van de in de aanvragen over de jaren 2000 en 2001 voor steun opgegeven percelen heeft verweerder bij twee besluiten van 17 mei 2004 de reeds op deze aanvragen genomen besluiten herzien en de reeds uitbetaalde steun gedeeltelijk teruggevorderd.
- Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 2 juli 2004, aangevuld bij brief van 12 juli 2004, bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 11 oktober 2004 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. Tijdens de hoorzitting is een door appellant overgelegd rapport van het bedrijf Vexcel besproken.
3. Het bestreden besluit en verweerders nadere standpunt
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder acht zich ingevolge Europeesrechtelijke bepalingen verplicht de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. De opgelegde kortingen volgen eveneens uit hetgeen daarin is bepaald.
De betaling is niet verricht als gevolg van een fout, als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, van verweerder of van een andere instantie. Op het moment van de beoordeling van de aanvragen 2000 en 2001was niet bekend dat het in 2003 als perceel 4 opgegeven perceel niet aan de voorwaarden voldeed. Dit is pas gebleken nadat GeoRas in november 2003 voor verweerder door middel van de interpretatie van satellietbeelden een controle heeft uitgevoerd. Bovendien had appellant zich ervan behoren te vergewissen dat het perceel voldeed alvorens het op te geven. Door het ondertekenen van het aanvraagformulier heeft hij verklaard kennis te hebben genomen van de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden voldoet, komt voor het risico van appellant; dit ondanks het feit dat voor het bewuste perceel reeds steun werd uitbetaald.
Om de op basis van satellietbeelden getrokken conclusie, dat perceel 4 uit de aanvraag 2003 en het daarmee samenvallende perceel uit de aanvragen 2000 en 2001 niet voldoet aan de voorwaarden, te weerleggen, is tegenbewijs op perceelsniveau een vereiste.
Uit de door appellant overgelegde nota uit 1991 van loonbedrijf C blijkt niet dat deze betrekking heeft op perceel 4. Evenmin geldt dit voor de nota voor geleverde sperziebonen uit 1991.
Door appellant is gesteld dat op perceel 4 in 1991 maïs, erwten, suikerbieten of sperziebonen werd geteeld. De landbouwtelling 1991 vermeldt dat in dat jaar 1.50 ha erwten, 1.50 ha suikerbieten en 7.50 ha maïs werd geteeld. Deze oppervlakten komen niet overeen met de 2.50 ha van perceel 4. Aan de hand van het satellietbeeld van 2 september 1991 is het uitgesloten dat in 1991 op perceel 4 een van deze gewassen heeft gestaan.
Het tijdens de hoorzitting door appellant overgelegde rapport van Vexcel vermeldt ten onrechte dat voor de analyse of op een perceel een akkerbouwgewas heeft gestaan beelden uit het voorjaar, het najaar en uit het groeiseizoen noodzakelijk zijn. Een voorjaarsbeeld en een najaarsbeeld in combinatie met de specifieke kleurstellingen van gras maakt een betrouwbare analyse op de vraag of er in de referentieperiode sprake was van gras dan wel van een akkerbouwgewas mogelijk.
Nergens blijkt dat verweerder op enig moment toezeggingen heeft gedaan of de indruk heeft gewekt dat indien een perceel niet blijkt te voldoen aan de definitie akkerland, er niet zou worden teruggevorderd.
Het beroep van appellant op het ontstaan van vertrouwen omdat verweerder in het verleden de aanvragen van appellant minder fijnmazig heeft gecontroleerd en daardoor het betrokken perceel ten onrechte als akkerland heeft aangemerkt, faalt. Deze omstandigheden staan er niet aan de in de weg, dat later aan meer gedetailleerde gegevens wordt getoetst zoals satellietbeelden, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden om terug te komen van eerdere besluiten. De grief dat appellant er eerder op had kunnen anticiperen als de controle eerder had plaatsgevonden, miskent diens eigen verantwoordelijkheid.
Nu appellant niet zeker was van de premiewaardigheid van de percelen en die toch heeft opgegeven, is hij zelf verantwoordelijk voor de mogelijke gevolgen. De terugvordering is niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
Appellant wordt overigens geen opzet verweten. De toegepaste sancties gelden voor aanvragers die te goeder trouw hebben gehandeld.
Met de constatering dat verweerder fouten heeft gemaakt en dat zelf erkent in andere gevallen, treedt appellant buiten de reikwijdte van het besluit en bovendien blijkt hieruit niet dat jegens appellant onzorgvuldig is gehandeld.
Dat een aanvrager pas in bezwaar de satellietbeelden te zien krijgt, is onjuist. Vanaf het moment dat een aanvrager wordt geconfronteerd met de bevindingen van GeoRas, kan een verzoek worden ingediend om de satellietbeelden in te zien.
Aan de stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat verweerder in meerdere gevallen is afgeweken van de bevindingen van GeoRas, kan, zo de stelling al zou kloppen, geen algemene conclusie worden verbonden. Bij twijfel of onduidelijkheid over de bruikbaarheid van een bepaald satellietbeeld wordt steeds in het voordeel van de aanvrager beslist.
Met het beroep op artikel 4:49 Awb miskent appellant dat de terugvordering is gebaseerd op de rechtstreeks werkende bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en het daarna in de procedure ingebrachte rapport “Technical Recommendations for the 2004 campaign of control with remote sensing of arable and forage land area-based subsidies” van de Europese Commissie heeft verweerder het volgende standpunt ingenomen.
In een andere zaak met het zaaknummer 04/376, waarin soortgelijke vragen aan de orde waren, heeft verweerder het rapport Technical Recommendations 2003 overgelegd. Ten onrechte betoogt appellant dat dit rapport in strijd zou zijn met de Recommendations 2004.
Verweerder bestrijdt niet dat aan de hand van drie beelden, waaronder een beeld van juli/augustus, het geteelde gewas nauwkeuriger kan worden bepaald. De controle waar het hier om gaat betreft echter de vraag of in de referentiejaren aan het uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 voortvloeiende vereiste is voldaan. Verweerder herhaalt dat twee beelden voor die controle een voldoende betrouwbare basis zijn.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Zoals uit de door appellant ingebrachte contra-expertise van Vexcel, een bedrijf gespecialiseerd op het gebied van teledetectie, blijkt, is het niet mogelijk om op basis van twee beelden eenduidig vast te stellen wat het gebruik van een perceel in de referentiejaren is geweest. Gelet hierop dient, zolang niet eenduidig is vast te stellen welke gewassen op het perceel hebben gestaan, verweerder te bewijzen dat op het onderhavige perceel geen akkerbouwgewas heeft gestaan.
Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat verweerder weliswaar aanvullende beelden van 5 juli 1987 en 13 juli 1990 heeft overgelegd, maar dat over de overige referentiejaren nog steeds geen beelden uit de maanden juli en augustus beschikbaar zijn.
In zijn brief van 2 december 2005 merkt appellant op dat in de Technical Recommendations 2003 van 4 december 2002 wordt bevestigd dat voor een getrouwe beoordeling 3 beelden noodzakelijk zijn, waaronder in ieder geval een beeld van juli/augustus. Ten onrechte verwijst verweerder in dit verband naar punt 5.3.1 uit de Recommendations 2004.
Verweerder heeft de afgelopen jaren aangegeven het beleid te voeren dat, indien in een bepaald jaar een perceel niet aan de definitie akkerland bleek te voldoen, niet ook voorgaande jaren zouden worden gecontroleerd. Door dit nu toch te doen, heeft verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
Zolang door verweerder niet is vastgesteld dat een perceel niet aan de definitie akkerland voldoet en het niet voldoen van een perceel niet aan de aanvrager heeft kenbaar gemaakt, handelt de aanvrager te goeder trouw. Indien in een bepaald jaar subsidie is verleend, mag een aanvrager ervan uit gaan dat de grond voldeed, zeker indien in de toekenningsbeschikking expliciet staat opgenomen dat er een administratieve en fysieke controle heeft plaatsgevonden.
Een aanvrager vult zijn aanvraag niet met opzet verkeerd in. Indien een aanvraag in een voorgaand jaar is goedgekeurd en in de beschikking is vermeld dat een controle heeft plaatsgevonden, is het niet gerechtvaardigd indien verweerder in een later stadium met terugwerkende kracht beschikkingen intrekt en premie terugvordert. Nu verweerder niet eerder heeft geconstateerd dat het perceel niet aan de definitie akkerland voldoet, moet de schuld bij verweerder worden gelegd.
Een aanvrager kan vooraf niet informeren of de satellietbeelden uitwijzen dat een perceel wel of niet voldoet, terwijl de aanvrager achteraf op grond van dezelfde satellietbeelden wel wordt gestraft als het perceel niet aan de definitie akkerland voldoet. Bovendien zijn satellietbeelden niet altijd even duidelijk. Het is dan ook niet redelijk de bewijslast dat een perceel premiewaardig is, in alle gevallen bij de aanvrager neer te leggen. In het bestreden besluit is ten onrechte gesteld dat verweerder niet in staat was appellante eerder te informeren. De historische gegevens waren immers bij GeoRas beschikbaar. De bewuste keuze om aanvragers niet vooraf te informeren, maar achteraf steekproefsgewijs te controleren en hen dan met afwijkingen te confronteren, is onbegrijpelijk en valt verweerder aan te rekenen.
Met ingang van het jaar 2006 wordt subsidie toegekend op basis van de referentiejaren 2000 tot en met 2002. De opgelegde sancties in de periode 2000-2002 zijn hierdoor buitenproportioneel en aldus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
In het onderhavige geval moet worden aangenomen dat verweerder een fout heeft gemaakt die redelijkerwijs niet door de aanvrager kon worden ontdekt. Artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 staat aan terugvordering in de weg, omdat de subsidie langer dan een jaar na uitbetaling is teruggevorderd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2004 betreffende de aanvraag 2003. Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt dat de toegekende premies over eerdere jaren moeten worden teruggevorderd, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant de vrijheid toe om te bewijzen, dat het perceel uit de aanvragen voor 2000 en 2001 aan de voorwaarden voor toekenning van akkerbouwsteun voldoet.
5.2 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Het College is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de satellietbeelden van het in geding zijnde perceel verkeerd zijn geïnterpreteerd en dat deze uitwijzen dat in de referentiejaren geen sprake is geweest van een gebruik anders dan als grasland. Het overweegt daartoe als volgt.
In de onderhavige zaak heeft Vexcel in het overgelegde rapport, dat door ir. Van Valkengoed ter zitting toegelicht is, aangegeven van oordeel te zijn dat de bevindingen van GeoRas de conclusie dat het perceel niet voldoet aan de definitie akkerland, niet kunnen dragen. Vexcel wijst erop dat op het perceel gewassen gestaan kunnen hebben, die op de beschikbare satellietbeelden niet kunnen worden waargenomen. Vexcel geeft daarbij toe dat op basis van de beelden wel aangenomen mag worden dat het perceel 4 gedurende het jaar 1987 met gras begroeid was.
Ter ondersteuning van dit betoog heeft appellant zich beroepen op de Technical Recommendations 2003, waarin is voorgeschreven dat voor een verantwoorde analyse van satellietbeelden, naast een voorjaars- en een najaarsbeeld, ook een beeld uit juli/augustus noodzakelijk is. Verweerder heeft dit op goede gronden weersproken, door er op te wijzen dat deze Recommendations geen betrekking hebben op de controle op de definitie akkerland, maar op de controle naar aanleiding van de vraag of het door een aanvrager opgegeven gewas inderdaad is geteeld. De controle van de referentieperiode is er niet op gericht om de in de in de jaren 1987 tot en met 1991 geteelde gewassen te bepalen, maar wordt slechts gehouden om vast te stellen of aan het uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 voortvloeiende vereiste wordt voldaan.
Voor de controle op het geteelde gewas geven de Recommendations 2004 wel een aanbeveling onder het hoofdstuk 5.3 “Archive imagery”. Daar is onder punt 5.3.1 vermeld dat voor de controle op de definitie akkerland “one spring and one autumn image for each year between 1987 and 1991 should be identified”. Een dergelijke aanbeveling, specifiek gericht op de controle op de definitie akkerland, ontbreekt in de Recommendations 2003. Verweerder heeft niet ten onrechte betoogd dat de Recommendations 2004 niet met de Recommendations 2003 in strijd zijn, maar dat er eerder sprake is van een aanvulling op de Recommendations 2003.
Het College kan het oordeel van Vexcel dat de beschikbare beelden niet uitsluiten dat het percleel in de referentieperiode anders dan als grasland gebruikt kan zijn, overigens slechts onderschrijven. Dat is evenwel niet genoeg om tot de conclusie te komen dat appellant voor de volledige gevraagde premie in aanmerking komt. Met de contra-expertise van Vexcel is immers niet bewezen of aannemelijk gemaakt dat van zodanig gebruik ook daadwerkelijk sprake was.
Verweerder heeft bij het verweerschrift alsnog aanvullende beelden uit de referentieperiode overgelegd. Door appellant is naar aanleiding van deze beelden aangevoerd dat voor de jaren 1989 en 1991 nog steeds beelden uit de periode juli/augustus ontbreken, zodat nog steeds het voor een betrouwbare analyse vereiste derde beeld ontbreekt. Het College meent dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, daarmee niet is aangetoond dat er in de referentiejaren dus een ander gewas dan gras op perceel 4 heeft gestaan.
Ook de vanwege GeoRas gegeven toelichting bij de gebruikte beelden geeft het College geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is geweest van aanwijsbaar verkeerde interpretatie door GeoRas van de gebruikte beelden.
Met betrekking tot hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd om aan te tonen dat op perceel 4 in de referentiejaren wel degelijk een ander gewas dan gras heeft gestaan overweegt het College als volgt.
Uit de twee rekeningen van de firma C te D blijkt slechts dat in 1991 5.3 ha maïs is gezaaid en dat 8.9 ha maïs is gehakseld. Uit deze facturen blijkt niet dat deze betrekking hebben op perceel 4.
Uit de op 26 september 1991 gedateerde afrekening van Erwtendorsstation E B.V. te F blijkt dat door appellant op 19 september 1991 een hoeveelheid sperziebonen is geleverd. Ook uit deze rekening blijkt niet dat het hier om sperziebonen afkomstig van perceel 4 zou gaan. Overigens stelt het College vast dat de oppervlakte van de geteelde gewassen volgens de landbouwtellinggegevens niet overeenstemt met die van perceel 4.
Het College concludeert dan ook dat op basis van de vaststaande feiten niet geoordeeld kan worden dat perceel 4 in de referentieperiode anders dan als grasland in gebruik is geweest.
5.4 Met betrekking tot de overige, meer algemene, grieven van appellant overweegt het College als volgt.
Het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan reeds niet slagen omdat niet gebleken is dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat niet tot terugvordering wordt overgegaan, indien op basis van teledetectieonderzoek niet kan worden vastgesteld dat een perceel premiewaardig is.
Nu aan appellante voor de jaren 2000 en 2001 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden de premietoekenningen ongedaan te maken en de op basis van die toekenningen uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, en ook het door appellant genoemde artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Het betoog van appellant dat de toekenning van akkerbouwpremie over de jaren 2000 en 2001 een fout als hiervoor bedoeld oplevert, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen niet voldeden, nadat GeoRas in november 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft geoordeeld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
Indien een aanvrager een aanvraag indient voor een perceel waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat dit aan de voorwaarden voldoet, komt dat voor zijn rekening en risico. Dat appellant zijn aanvraag niet met opzet verkeerd heeft ingevuld, maakt dit niet anders.
5.5 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas