ECLI:NL:CBB:2006:AW9246

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/948
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en terugvordering van zoogkoeienpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toekenning van een zoogkoeienpremie. De procedure begon met een aanvraag van appellant op 12 augustus 2002 voor de aanhouding van vijf zoogkoeien. De aanvraag werd op 14 augustus 2002 door de verweerder ontvangen. De Minister verleende op 2 juli 2003 de premie voor vijf dieren, maar herzag dit besluit op 20 november 2003 en verleende slechts premie voor 4,4 dieren. Dit leidde tot een terugvordering van € 692,09, omdat appellant niet aan de aanhoudverplichting had voldaan voor twee van de opgegeven dieren. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant de zoogkoeien gedurende de vereiste periode van zes maanden heeft aangehouden. De aanhoudperiode begon op 15 augustus 2002, maar appellant heeft twee dieren op 13 februari 2003 afgevoerd, wat betekent dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de premie. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht de korting op de premie had toegepast en het bedrag had teruggevorderd. Appellant voerde aan dat hij de aanvraag eerder had verzonden en dat de afvoer van de dieren niet in strijd was met de voorwaarden, maar het College oordeelde dat de Minister op basis van de Europese regelgeving verplicht was om de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen.

De uitspraak van het College bevestigde dat het beroep van appellant ongegrond was, en dat de Minister correct had gehandeld in het toepassen van de kortingen en het terugvorderen van de premie. De zaak benadrukt de strikte naleving van de Europese regelgeving met betrekking tot landbouwsteun en de gevolgen van administratieve onregelmatigheden voor de betrokken producenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/948 26 april 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 19 november 2004, die op 22 november 2004 bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij brieven van 15 december 2004 en 17 januari 2005 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Op 22 februari 2005 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen. Op 28 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Hierbij is appellant in persoon verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 16 - Periode gedurende welke de dieren moeten worden aangehouden
De in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde aanhoudperiode van zes maanden gaat in op de dag volgende op die van de indiening van de aanvraag.”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 188/2004, luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 44 - Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)”
De Regeling luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 augustus 2002 heeft verweerder een door appellant op 12 augustus 2002 ondertekende premieaanvraag op grond van de Regeling ontvangen voor het aanhouden van vijf zoogkoeien.
- Bij brief van 9 september 2002 heeft verweerder appellant medegedeeld dat de aanvraag op 14 augustus 2002 is ontvangen en dat er voor het verkoopseizoen 2002 4,4 premierechten op naam van appellant geregistreerd staan.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder appellant zoogkoeienpremie verleend voor vijf dieren.
- Voorts heeft appellant in 2002 voor één rund slachtpremie aangevraagd en verkregen.
- Bij besluit van 20 november 2003 heeft verweerder zijn besluit van 2 juli 2003 herzien en aan appellant zoogkoeienpremie verleend voor 4,4 dieren.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 20 november 2003, evenals zijn besluit tot toekenning van slachtpremie over het jaar 2002, herzien, opnieuw op de aanvragen beslist en van appellant een bedrag van € 692,09 teruggevorderd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat ten aanzien van twee zoogkoeien is gebleken dat niet aan de aanhoudverplichting is voldaan, zodat voor deze dieren geen premie wordt verleend. Dit resulteert in een op te leggen korting van 50% over zowel de zoogkoeienpremie als de slachtpremie in 2002.
- Bij brief van 28 juni 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder heeft op 14 augustus 2002 een aanvraag zoogkoeienpremie van appellant ontvangen. De aanhoudperiode is derhalve aangevangen op 15 augustus 2002, zodat appellant de opgegeven dieren diende aan te houden tot en met 14 februari 2003.
Bij een administratieve controle is gebleken dat appellant twee van de opgegeven dieren op 13 februari 2003 van zijn bedrijf heeft afgevoerd. Voor deze dieren is derhalve niet aan de voorwaarden voldaan, zodat voor de betreffende runderen geen premie kan worden verleend.
Appellant heeft in het premiejaar 2002 voor vijf runderen zoogkoeienpremie aangevraagd. Bij twee runderen zijn afwijkingen vastgesteld. Er zijn derhalve drie zoogkoeien geconstateerd. Appellant heeft voor het premiejaar 2002 verder voor één rund slachtpremie aangevraagd. Nu sprake is van onregelmatigheden dient op grond van artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 op de te verlenen rundveepremies voor het jaar 2002 een korting te worden toegepast. Het kortingspercentage op grond van artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt berekend over in totaal vier geconstateerde dieren en bedraagt (2/4 x 100 =) 50%.
Aangezien in het onderhavige geval sprake is van een onverschuldigde betaling en het besluit tot terugvordering binnen twaalf maanden na betaling is medegedeeld, is terecht het bedrag van € 692,09 teruggevorderd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Hij heeft de aanvraag op 12 augustus 2002 ter post bezorgd, zodat verweerder deze aanvraag op 13 augustus 2002 moet hebben ontvangen. Aangezien hij de twee door verweerder in het bestreden besluit genoemde zoogkoeien pas op 13 februari 2002 heeft afgevoerd, heeft hij deze dieren dus meer dan zes maanden aangehouden.
Uitgaande van de door verweerder gestelde indieningsdatum, heeft hij de twee zoogkoeien slechts één dag te vroeg afgevoerd. Hij vindt dat hij daarvoor wel erg hard wordt gestraft. Het heeft bovendien gevolgen voor de premie in de toekomst.
De aanvraag is eerst gecontroleerd, goedgekeurd en daarna weer afgewezen. Dit is voor hem onbegrijpelijk.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 16 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 juncto artikel 6.1, onder c, van de Regeling gaat de aanhoudperiode van zes maanden in op de dag volgend op die van de ontvangst van de aanvraag bij LASER (thans: Dienst Regelingen). Dit betekent dat de aanhoudperiode in het onderhavige geval op 15 augustus 2002 is ingegaan. Aangezien de twee betrokken dieren reeds op 13 februari 2003 van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd, is ten aanzien van deze dieren niet aan de vereiste aanhoudperiode voldaan. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat deze twee dieren niet premiewaardig waren. Hij was voorts op grond van artikel 38, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, gehouden een korting op te leggen over zowel de zoogkoeienpremie als de slachtpremie.
Voorzover appellant van opvatting is dat de premieweigering en de oplegging van een korting strijd opleveren met het evenredigheidsbeginsel, wordt overwogen dat deze gevolgen rechtstreeks voortvloeien uit de communautaire bepalingen zoals hierboven onder paragraaf 2.1 vermeld. Verweerder komt geen vrijheid toe hiervan af te wijken.
Voorzover appellant van mening is dat verweerder het besluit van 4 juni 2004 niet meer had mogen nemen, omdat de aanvraag eerder al was gecontroleerd en goedgekeurd, deelt het College die mening niet. Verweerder was verplicht op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand