5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat overschrijding van de termijn van artikel 8:66, eerste lid, Awb door de rechtbank, in beginsel de rechtmatigheid van de uitspraak van de rechtbank niet kan aantasten, aangezien de betreffende termijn een termijn van orde is, die op grond van artikel 8:66, tweede lid, Awb kan worden verlengd. Dat van de verlenging geen mededeling aan de betrokken partijen is gedaan, is niet in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid van artikel 8:66 Awb, maar blijft, gezien het karakter van de termijn, zonder rechtsgevolg.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden sprake is van overtreding van het verbod van artikel 19 van de Warenwet en, als dat het geval is, of de minister in redelijkheid tot oplegging van een boete heeft kunnen komen. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.3 Appellant acht het onjuist dat de product-informatie die aan de door hem verhandelde producten de in artikel 19 Warenwet beschreven eigenschappen toeschrijven, hem wordt toegerekend terwijl hij geen controle heeft op de inhoud van die informatie.
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant door de minister terecht verantwoordelijk is gehouden voor (het gebruik van) de product-informatie. Het College acht in het bijzonder van belang dat appellant heeft ingestemd met het verzoek van Swiss een link naar de website van Swiss aan te brengen en dat appellant kennelijk heeft gekozen voor het realiseren van die link via een eigen webpagina waarop onder meer de door appellant verhandelde Swiss producten zijn opgenomen en waar vandaan direct – zonder tussenkomst van de homepage van Swiss – de product-informatie van de Swiss website kan worden opgevraagd. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat appellant gebruik maakt van de product-informatie van Swiss bij het verhandelen van zijn desbetreffende producten, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het verbod van artikel 19, eerste lid en onder a, van de Warenwet heeft overtreden en de minister derhalve bevoegd was tot oplegging van een boete.
5.4 Ten aanzien van het gebruik door de minister van zijn discretionaire bevoegdheid tot oplegging van de boete, volgt het College de rechtbank in haar oordeel dat niet worden staande gehouden dat het sanctioneringsbeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te boven gaat. De minister heeft in het voorliggend geval conform het beleid een boete opgelegd. Dat, zoals appellant heeft gesteld, in het verleden waarschuwingen in plaats van boetes zijn gegeven voor het verhandelen van kruidenpreparaten, kan daaraan niet af doen, omdat gesteld noch gebleken is dat deze gevallen rechtens op één lijn zijn te stellen met het voorliggende geval. Aangezien appellant ter zitting heeft medegedeeld dat de minister ten aanzien van Swiss ook voornemens was een boete op te leggen, maar deze boete als gevolg van een vormfout niet is gerealiseerd, kan de omstandigheid dat aan Swiss geen boete is opgelegd, evenmin afdoen aan de rechtmatigheid van de aan appellant opgelegde boete
5.5 Het College overweegt voorts dat de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De Warenwet schrijft voor dat het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage als bedoeld in artikel 32b van de wet. Ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Warenwet kan de minister de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht. De bijlage bevat een systeem van gefixeerde boetebedragen naar gelang de zwaarte van de overtreding. De wetgever heeft hier reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening, van voorschriften welke zijn gesteld in het belang van de volksgezondheid, de in de bijlage vastgestelde boete van € 680,-- voor het soort gedraging als hier aan de orde, niet onevenredig hoog. Gelet op dit door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsbevoegdheid geboden zijn.
Naar het oordeel van het College doen dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet voor en behoefde de minister derhalve geen aanleiding te zien om tot matiging over te gaan. Met de rechtbank meent het College dat het bedrag van de boete niet onevenredig hoog is.
5.6 Aangezien het College, gelet op het hiervoor overwogene, het oordeel van de rechtbank onderschrijft, kan aan het door appellant met betrekking tot de zitting van de rechtbank gestelde voorbij worden gegaan.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.