ECLI:NL:CBB:2006:AW5787

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/190
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake tegemoetkoming schade op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft appellante, Maatschap A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft een besluit van 2 februari 2005, waarin de minister op het bezwaar van appellante tegen een eerdere tegemoetkoming in schade heeft beslist. De tegemoetkoming was toegekend op basis van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) na het doden van dieren en het onschadelijk maken van producten. Appellante heeft haar gronden van beroep aangevuld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 17 november 2005 is appellante niet verschenen, maar de gemachtigde van verweerder heeft het standpunt toegelicht.

Het College heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellante gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. Het bezwaar was niet-ontvankelijk voor schade door bedorven voer en leegstand, omdat deze schade niet in de besluitvorming was betrokken. Het College heeft echter geoordeeld dat de taxatie van de kalkoenen op basis van een verouderde waardetabel onjuist was, waardoor de tegemoetkoming opnieuw is vastgesteld. Het verzoek om een hogere vergoeding voor oudere dieren is afgewezen, omdat het beleid van de minister niet in strijd is met de wet.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de proceskosten in bezwaar, omdat verweerder hierop niet had beslist. De proceskosten zijn vastgesteld op € 322,- voor zowel de bezwaar- als beroepsprocedure. Het College heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 138,- aan appellante moet worden vergoed. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/190 20 april 2006
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
mr. E.H.M.T. Versteegen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 14 maart 2005, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 februari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de aan haar bij besluit van 12 juni 2003 op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) toegekende tegemoetkoming in de door haar geleden schade.
Bij brief van 12 april 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij met voorafgaand bericht, appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het standpunt van verweerder is door zijn gemachtigde nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het eerste lid van artikel 86 van de Gwd is onder meer bepaald dat een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd aan de eigenaar indien zijn dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gwd worden gedood en/of indien zijn producten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd onschadelijk worden gemaakt.
Het tweede lid van artikel 86 van de Gwd bepaalt dat de tegemoetkoming in de schade ten gevolge van het doden van verdachte dieren, de waarde in gezonde toestand bedraagt en dat de tegemoetkoming in de schade ten gevolge van het onschadelijk maken van producten of voorwerpen, de waarde op het moment van de maatregel bedraagt.
De waardevastelling vindt op grond van artikel 87 van de Gwd plaats voor het doden of onschadelijk maken.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In verband met de uitvoering van bestrijdingsmaatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen f en g, Gwd, is op 23 april 2003 de waarde van pluimvee, producten en voorwerpen van appellante vastgesteld. Vervolgens is het bedrijf van appellante op dezelfde dag geruimd.
- Bij brief van 7 mei 2003 heeft verweerder 90% van de definitieve tegemoetkoming in de schade als voorschot toegekend.
- Bij brief van 15 mei 2003 heeft appellante om hertaxatie verzocht.
- Nadat verweerder de aan appellante toekomende tegemoetkoming in de schade bij brief van 22 mei 2003 heeft gecorrigeerd, heeft appellante het verzoek om hertaxatie bij brief van 3 juni 2003 heeft ingetrokken.
- Bij besluit van 12 juni 2003 heeft verweerder op grond van de artikel 86 Gwd de definitieve tegemoetkoming aan appellante vastgesteld.
- Bij brief van 11 juli 2003 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard.
3.2 Het bezwaar is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op vergoeding van de schade als gevolg van bedorven voer in de silo’s en leegstand/winstderving. Het besluit waartegen het bezwaar is gericht, ziet op een tegemoetkoming in de schade ten gevolge van geruimde dieren en onschadelijk gemaakte producten of voorwerpen. Eventuele andere schadeposten zijn bij het primaire besluit niet betrokken, zodat daarop bij het bestreden besluit ook niet kan worden ingegaan.
3.3 De stelling van appellante dat bij de taxatie van de kalkoenen gebruik is gemaakt van een verouderde waardetabel is juist, zodat het bezwaar in zoverre gegrond is en de tegemoetkoming voor de kalkoenen opnieuw is vastgesteld en het verschil tussen oude en nieuwe waarde (van € 10.799,61) aan appellante wordt overgemaakt.
3.4 Het verzoek om een hogere vergoeding omdat de geruimde dieren twee dagen ouder waren dan de leeftijd die aan de waardevaststelling ten grondslag is gelegd, is op redelijke gronden afgewezen. Uit het oogpunt van uitvoerbaarheid is gekozen voor het hanteren van een waardetabel met weekindeling, waarbij de leeftijd van dieren die een tot drie dagen ouder zijn dan de betreffende week, naar beneden wordt afgerond. Dit beleid staat niet op gespannen voet met de Gwd of beginselen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het bezwaar op dit punt ongegrond is.
3.5 In het verweerschrift heeft verweerder met betrekking tot de schade ten gevolge van voer in silo’s en leegstand, het volgende toegevoegd. Slechts in bijzondere gevallen is op grond van artikel 91 van de Gwd aanleiding tot het vergoeden van schade die niet op grond van de artikelen 86 tot en met 90 van de Gwd voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is van belang dat eigenaren en houders van pluimvee er naar de aard van hun beroep voor hebben gekozen ondernemersrisico te dragen. Ook het College heeft eerder geoordeeld dat het houden van pluimvee nu eenmaal het risico omvat dat vanwege een ziekte maatregelen moeten worden getroffen (AWB 98/342).
4. Het standpunt van appellante
Niet valt in te zien waarom verweerder tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot vergoeding van de schade door leegstand en door voer in de silo’s concludeert. Uit niets blijkt dat de Gwd geen mogelijkheid kent deze schade te vergoeden.
Door de waardebepaling aan de hand van tabellen met een waarde naar leeftijd per week, wordt geen maatwerk geboden en loopt de pluimveehouder inkomen mis. Het hanteren van weektabellen uit het oogpunt van uitvoerbaarheid is niet nader onderbouwd. Niet valt in te zien waarom waardevaststelling op grond van dagtabellen niet of minder uitvoerbaar zou zijn. Bovendien is niet gebleken van beleid terzake, aangezien het gestelde beleid nergens te traceren of uit af te leiden is. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en niet voldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
Op grond van het bovenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd en verweerder in de kosten van de procedure in beroep en de bezwaarprocedure te worden veroordeeld.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder de bezwaren met betrekking tot de schade ten gevolge van voer in de silo’s en leegstand op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2 Het College stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit van 12 juni 2003 de aan appellante te betalen tegemoetkoming in de schade op grond van artike 86 Gwd heeft vastgesteld. Dit artikel biedt, zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 februari 2005, (AWB 04/1, <www.rechtspraak.nl>, LJN AS7073), slechts een beperkte mogelijkheid voor toekenning van een tegemoetkoming. Bedoelde beperking ziet enerzijds op de in het eerste lid van dit artikel beschreven situaties waarin een tegemoetkoming wordt toegekend en anderzijds op de in het tweede lid van dit artikel neergelegde, voor een tegemoetkoming in aanmerking komende schadeposten en de wijze waarop de tegemoetkoming voor deze verschillende schadeposten wordt berekend.
Naar oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van appellante terzake van tegemoetkoming in de schade in verband met voer in silo’s en leegstand niet-ontvankelijk is, omdat deze schade niet in de besluitvorming op grond van artikel 86 van de Gwd is betrokken.
5.3 Vervolgens is aan de orde of verweerder de bezwaren van appellante tegen het hanteren van een leeftijdstabel met weekindeling terecht ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft de waarde van het pluimvee uit het oogpunt van uitvoerbaarheid vastgesteld op basis van de leeftijd van die dieren in weken. Het College constateert dat sprake is van een bestendige gedragslijn en verweerder derhalve, anders dan appellante meent, met recht van een beleid terzake kan spreken.
Het College acht dit beleid niet onredelijk en ziet in de door verweerder gegeven motivering voldoende grondslag voor een waardevaststelling op grond van een weekleeftijd. Het is mede in het belang van de pluimveehouders dat binnen een redelijk termijn na ruiming, een waardebepaling en schadeuitkering plaatsvindt. Het College acht aannemelijk dat de duur van schadeafwikkeling wordt bekort indien de waarde aan de hand van de afgeronde leeftijd in weken wordt vastgesteld. Bij de uitwerking van dit uitgangspunt heeft verweerder voldoende oog gehad voor het belang van de beroepsgroep door de regels voor afronding van de leeftijd in het voordeel van de beroepsgroep te stellen. Het College stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met dit beleid en appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die tot afwijking van het beleid zouden nopen, zodat verweerder in redelijkheid tot de onderhavige waardebepaling heeft kunnen komen.
5.4 Appellante heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure, op welk verzoek verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist. Verweerder had dat, gezien het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, Awb wel behoren te doen, zodat het beroep in zoverre gegrond is.
Het College zal op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb doen wat verweerder had behoren te doen. In de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar tegen het hanteren van een verouderde waardetabel gegrond heeft verklaard, ziet het College aanleiding het verzoek van appellante in te willigen en te bepalen dat verweerder met toepassing artikel 7:15 Awb de proceskosten in bezwaar aan de zijde van appellante vergoedt. Aangezien appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar bezwaar op de hoorzitting toe te lichten, worden deze kosten op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met wegingsfactor 1). Voorts ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden eveneens bepaald op € 322,-- (1 punt voor het aanvullend beroepschrift met wegingsfactor 1).
5.5 Het College acht het beroep voor het overige ongegrond.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond, voorzover verweerder niet heeft beslist op het verzoek om een vergoeding van de
proceskosten van appellante in bezwaar;
- vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:15, derde lid, Awb en bepaalt dat verweerder aan appellante de
proceskosten in de bezwaarprocedure ad € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in verband met de behandeling van het beroep tot een bedrag
van € 322,- (zegge: driehonderd-tweeëntwintig euro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 138,- (zegge: honderd-achtendertig euro) aan haar moet worden
vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund