5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder de bezwaren met betrekking tot de schade ten gevolge van voer in de silo’s en leegstand op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2 Het College stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit van 12 juni 2003 de aan appellante te betalen tegemoetkoming in de schade op grond van artike 86 Gwd heeft vastgesteld. Dit artikel biedt, zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 februari 2005, (AWB 04/1, <www.rechtspraak.nl>, LJN AS7073), slechts een beperkte mogelijkheid voor toekenning van een tegemoetkoming. Bedoelde beperking ziet enerzijds op de in het eerste lid van dit artikel beschreven situaties waarin een tegemoetkoming wordt toegekend en anderzijds op de in het tweede lid van dit artikel neergelegde, voor een tegemoetkoming in aanmerking komende schadeposten en de wijze waarop de tegemoetkoming voor deze verschillende schadeposten wordt berekend.
Naar oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van appellante terzake van tegemoetkoming in de schade in verband met voer in silo’s en leegstand niet-ontvankelijk is, omdat deze schade niet in de besluitvorming op grond van artikel 86 van de Gwd is betrokken.
5.3 Vervolgens is aan de orde of verweerder de bezwaren van appellante tegen het hanteren van een leeftijdstabel met weekindeling terecht ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft de waarde van het pluimvee uit het oogpunt van uitvoerbaarheid vastgesteld op basis van de leeftijd van die dieren in weken. Het College constateert dat sprake is van een bestendige gedragslijn en verweerder derhalve, anders dan appellante meent, met recht van een beleid terzake kan spreken.
Het College acht dit beleid niet onredelijk en ziet in de door verweerder gegeven motivering voldoende grondslag voor een waardevaststelling op grond van een weekleeftijd. Het is mede in het belang van de pluimveehouders dat binnen een redelijk termijn na ruiming, een waardebepaling en schadeuitkering plaatsvindt. Het College acht aannemelijk dat de duur van schadeafwikkeling wordt bekort indien de waarde aan de hand van de afgeronde leeftijd in weken wordt vastgesteld. Bij de uitwerking van dit uitgangspunt heeft verweerder voldoende oog gehad voor het belang van de beroepsgroep door de regels voor afronding van de leeftijd in het voordeel van de beroepsgroep te stellen. Het College stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met dit beleid en appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die tot afwijking van het beleid zouden nopen, zodat verweerder in redelijkheid tot de onderhavige waardebepaling heeft kunnen komen.
5.4 Appellante heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure, op welk verzoek verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist. Verweerder had dat, gezien het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, Awb wel behoren te doen, zodat het beroep in zoverre gegrond is.
Het College zal op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb doen wat verweerder had behoren te doen. In de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar tegen het hanteren van een verouderde waardetabel gegrond heeft verklaard, ziet het College aanleiding het verzoek van appellante in te willigen en te bepalen dat verweerder met toepassing artikel 7:15 Awb de proceskosten in bezwaar aan de zijde van appellante vergoedt. Aangezien appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar bezwaar op de hoorzitting toe te lichten, worden deze kosten op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met wegingsfactor 1). Voorts ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden eveneens bepaald op € 322,-- (1 punt voor het aanvullend beroepschrift met wegingsfactor 1).
5.5 Het College acht het beroep voor het overige ongegrond.