5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst staat ter beoordeling of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het uitgangspunt voor de tegemoetkoming op grond van artikel 86 van de Gwd, de waarde van de dieren en producten op het moment van taxatie is.
Het College stelt vast dat op grond van artikel 86, tweede lid, Gwd de tegemoetkoming in de schade voor verdachte dieren de waarde van die dieren in gezonde toestand bedraagt en dat voor de tegemoetkoming in de schade aan producten als uitgangspunt geldt de waarde op het moment van de maatregel. Verweerder hanteert als beleid dat de waardevaststelling die de hoogte van de tegemoetkoming bepaalt, plaatsvindt op de taxatiedatum, aangezien op dat moment de uitvoering van maatregelen, als bedoeld in artikel 86, eerste lid, juncto artikel 22, eerste lid, onder f en g, Gwd vaststaat. In beginsel worden die maatregelen direct na de taxatie uitgevoerd, maar in tijden van crisis zoals hier aan de orde, komt het voor dat tussen taxatie en uitvoering enige tijd verloopt. In dat geval krijgt de eigenaar van de dieren een dagvergoeding voor de verzorging van de getaxeerde dieren tot het moment van uitvoering van de maatregel.
Zoals eerder is overwogen in de uitspraken van 28 augustus 2001 (AWB 99/11, <www.rechtspraak.nl>, LJN AD3426) en 9 augustus 2005 (AWB 04/870, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU1630), acht het College het beleid in verband met het moment van waardebepaling van de dieren niet onredelijk en ziet het College in de door verweerder gegeven motivering voldoende grondslag voor het standpunt dat een tijdsverloop tussen taxatie en ruiming van de dieren geen aanleiding behoeft te vormen voor een aanvulling op de tegemoetkoming vanwege leeftijdstoename van de te ruimen dieren.
Evenals in zijn uitspraak van 30 juni 2005 (AWB 04/257, <www.rechtspraak.nl>, LJN AT9310), is het College van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tussen het moment van taxatie en de ruiming gelegde eieren niet voor tegemoetkoming in aanmerking komen. De door verweerder ten algemene gevoerde praktijk om in beginsel onmiddellijk tot ruiming over te gaan heeft als consequentie dat bij direct geruimde bedrijven reeds om die reden geen sprake kan zijn van nagelegde eieren die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen, terwijl ook hier geldt dat appellante voor het tijdsverloop tussen taxatie en ruiming een dagvergoeding heeft ontvangen als tegemoetkoming in de kosten van verzorging, waaronder voer, van het pluimvee. De omstandigheid dat vanaf het moment van taxatie vaststond dat de producten onschadelijk gemaakt zouden worden, bevestigt naar het oordeel van het College de juistheid van de opvatting van verweerder dat het taxatiemoment van de eieren bepalend is voor de toepassing van artikel 86, tweede lid, onder c, Gwd. 5.2 Aan verweerders stelling dat appellante door ondertekening van het taxatieformulier heeft ingestemd met de waardevaststelling - en (dus) heeft afgezien van een hertaxatie - komt in dit geval geen betekenis toe, aangezien noch het bezwaar noch het onderhavige beroep is gericht tegen de taxatie als zodanig.
5.3 Het College is tenslotte van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat overige, door appellante in beroep aangevoerde schadeposten, te weten dierenartskosten, ontsmettingskosten en heffing van het productschap, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dergelijke kosten vallen niet onder de kosten waarvoor op grond van de artikelen 86 en 90 Gwd een tegemoetkoming wordt verstrekt en zijn in redelijkheid te beschouwen als behorend tot het normale bedrijfsrisico van appellante.
Het gaat immers om kosten ten gevolge van maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte en het risico van ziekte is inherent aan het houden van vee (zie o.m. de uitspraak van het College van 17 juli 2001, AWB 98/342, <www.rechtspraak.nl>, LJN AB3003).
Voor zover appellante met haar stelling dat verweerder op basis van het égalité-beginsel alle schade dient te vergoeden, iets anders heeft willen betogen dan dat haar op grond van artikel 91 van de Gwd een vergoeding zou toekomen, stuit dit op de zelfde grond af.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.