7. De beoordeling van het geschil
7.1 Met betrekking tot de onder 5.1 weergegeven grief van appellanten overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, Awb kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Nu het bestreden besluit niet geheel tegemoet komt aan het door appellanten gemaakte bezwaar, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar mede is gericht tegen het bestreden besluit. Het College is voorts met de rechtbank van oordeel dat geen belang bestaat bij een beoordeling van de vraag of het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond is. Daartoe overweegt het College dat de door appellanten gestelde schade, welke volgens hun gelegen is in de verlenging van de periode dat onzekerheid bestaat over de uitkomst van de procedure tegen de doorhaling, in beginsel vergoedbaar is in de procedure tegen de doorhaling, nu deze schade het directe en rechtstreekse gevolg is van die doorhaling.
De grief faalt derhalve. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, moet worden bevestigd.
7.2 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank, anders dan appellanten in hun onder 5.2 weergegeven grief betogen, de betekenis van artikel 21, vijfde lid, Wte niet miskend.
Daartoe overweegt het College als volgt.
Artikel 21, vijfde lid, Wte 1995 bepaalt dat de registerinschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, wordt doorgehaald indien de antecedenten van de personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen, AFM aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat.
Gelet op de tekst van deze bepaling gaat het om de registerinschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in artikel 21, eerste lid, tweede volzin, Wte. Niet in geschil is dat een cliëntenremisier een effecteninstelling in evenbedoelde zin is. Artikel 21, vijfde lid, Wte is derhalve daarop in beginsel van toepassing. Dat, zoals appellanten betogen, deze bepaling alleen betrekking heeft op de situatie waarin om betrouwbaarheidsredenen een vergunningaanvraag eerder al is afgewezen dan wel de vergunning om die reden is ingetrokken, volgt uit de tekst, noch uit de toelichting van dit artikel. Uit die wetgeschiedenis valt immers niet meer af te leiden dan dat de bepaling er niet toe strekt dat AFM (standaard) de betrouwbaarheid van de beleidsbepalende personen bij alle betrokken instellingen voorafgaand aan de registerinschrijving dient te toetsen.
De door appellanten in dit verband aangevoerde argumenten kunnen dan ook hooguit een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de antecedenten van de in artikel 21, vijfde lid, Wte bedoelde personen alle van dien aard zijn, dat zij – gelet ook op het daaraan op grond van dit artikellid te verbinden gevolg van doorhaling – redelijkerwijs aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat. Zij laten echter onverlet dat AFM de betrouwbaarheid van de beleidsbepalende personen van een in het register ingeschreven instelling zonodig kan onderzoeken. Komt AFM vervolgens tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van de in artikel 21, vijfde lid, Wte bedoelde personen niet buiten twijfel staat, dan gaat zij ingevolge dat artikellid over tot doorhaling van de registerinschrijving van die instelling.
Derhalve faalt deze grief.
7.3 In hun onder 5.3 weergegeven grief betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een antecedent als bedoeld in de Beleidsregel, omdat de producten van NWP niet zijn te kwalificeren als effecten en dat derhalve geen sprake is van een overtreding van artikel 7, eerste lid, Wte, althans dat deze overtreding hen niet is toe te rekenen.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
7.3.1 AFM heeft in zowel het primaire besluit als in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de producten van NWP volgens haar zijn te kwalificeren als effecten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, Wte. In haar uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 april 2003 (JOR 2003/148) en de uitspraak van het College van 20 september 2005 (JOR 2005/251) overwogen dat de NWI-producten Result en Result Plus zijn te kwalificeren als effecten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, Wte. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de brochure van NWP, de producten ProfitPlan en ProfitPlan Plus veel lijken op evenvermelde producten Result en ResultPlus. De rechtbank onderschrijft vervolgens het oordeel van AFM dat de producten van NWP zijn te kwalificeren als effecten.
Het College stelt vast dat appellanten deze overwegingen van de rechtbank in hoger beroep niet gemotiveerd hebben betwist. Zij stellen zelfs dat dit oordeel er in feite ook niet toe doet. Bij deze stand van zaken acht het College geen aanknopingspunt aanwezig voor de conclusie dat de rechtbank het oordeel van AFM ten onrechte heeft onderschreven, zodat deze grief in zoverre niet kan slagen.
7.3.2 Het College is voorts van oordeel dat appellanten, anders dan zij in het kader van deze grief betogen, deze overtreding op zichzelf wel kan worden toegerekend.
Daartoe overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 7 Wte is het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Als cliëntenremisier is Quinta vrijgesteld van deze vergunningplicht. Om binnen deze vrijstelling te blijven zal Quinta derhalve de nodige prudentie in acht moeten nemen bij het aanbieden van producten waarvan op voorhand niet duidelijk is of zij deze zonder vergunning mag aanbieden.
De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – overwogen dat niet zonder meer duidelijk is dat de producten van NWP zijn te kwalificeren als effecten. Volgens de rechtbank had – eveneens in hoger beroep onbestreden – van appellanten mogen worden verwacht dat zij hierover met AFM contact zouden hebben opgenomen, waarvoor te meer reden was gelet op de overeenkomsten tussen de producten ProfitPlan en ProfitPlan Plus en de producten Result en Result Plus en de gelieerdheid van NWI en NWP, alsmede de bemoeienis van Tierras Nuevas en de stichting Vicus in deze vier producten. Op appellanten rustte derhalve een onderzoeksplicht om duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag of het aanbieden van de NWP producten binnen de grenzen van de vrijstelling ligt. Het betoog van appellanten dat het niet waarschuwen door AFM (op haar web-site) tegen NWP, wat AFM wel heeft gedaan tegen NWI, voor hen een indicatie was dat geen sprake was van effecten, gaat voorbij aan haar eigen verantwoordelijkheid als cliëntenremisier, evenals hun betoog dat het ter hand stellen van de producten van NWP aan AFM met de vraag of deze zijn te kwalificeren als effecten toch geen zin zou hebben gehad, omdat AFM, gezien de toen heersende opvatting binnen AFM ter zake van groenfondsen, waarschijnlijk zou hebben geantwoord dat hiervan geen sprake is.
Naar het oordeel van het College zijn appellanten in evenbedoelde onderzoeksplicht tekort geschoten. Appellanten stellen weliswaar dat zij telefonisch contact hebben gehad met AFM om een en ander te verifiëren, maar deze stelling hebben zij niet onderbouwd. Gezien het belang dat de uitslag van een dergelijke verificatie had voor het al dan niet binnen de vrijstelling opereren van appellanten, had het wel op de weg van appellanten gelegen daarover concreter informatie vast te leggen – en zo mogelijk ook van AFM bevestiging daarvan te verkrijgen – dan een enkele verwijzing naar een telefonisch contact.
Aan de stelling van appellanten, ten slotte, dat NWP hun had meegedeeld dat de producten niet onder de reikwijdte van het toezicht van de AFM vielen vanwege het geïndividualiseerde karakter van de belegging kan niet de waarde worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, omdat deze mededeling niet afkomstig is van het terzake bevoegde gezag. Derhalve faalt ook deze grief.
7.4 Met betrekking tot de onder 5.4 van deze uitspraak weergegeven grief van appellanten, inhoudende dat de rechtbank buiten haar bevoegdheid is getreden, overweegt het College het volgende.
7.4.1 In het bestreden besluit heeft AFM geoordeeld dat sprake is van twee antecedenten, NWP en Vastgoed. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat Vastgoed geen antecedent kan opleveren. AFM heeft deze overweging in hoger beroep niet bestreden, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat alleen het antecedent NWP nog aan de orde is. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat AFM op grond van alleen het antecedent NWP tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrouwbaarheid van appellanten A en B niet (meer buiten) twijfel staat.
7.4.2 Naar het oordeel van het College is de rechtbank ten onrechte op basis van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering ervan uitgegaan dat AFM, wanneer alleen nog het antecedent NWP aan de orde zou zijn, tot geen ander besluit zou kunnen komen dan doorhaling van de inschrijving in het register. Naar het oordeel van het College is die motivering van het AFM-besluit echter ontoereikend om deze conclusie van de rechtbank te kunnen dragen.
Het College overweegt daartoe meer in het bijzonder dat AFM in het bestreden besluit heeft overwogen dat zij appelanten met name het antecedent Vastgoed zwaar aanrekent. In tegenstelling tot hetgeen AFM in hoger beroep naar voren heeft gebracht, blijkt uit het bestreden besluit niet dat AFM heeft geoordeeld dat het gewicht dat het antecedent NWP afzonderlijk – dus los van Vastgoed – in de schaal legt voldoende is om, wanneer daarbij de relevante belangen worden betrokken, te komen tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van appellanten A en B niet (meer) buiten twijfel staat. Het betoog van AFM in hoger beroep dat uit het bestreden besluit niet valt af te leiden dat het AFM slechts zou gaan om de optelsom van de antecedenten NWP en Vastgoed, miskent dat een kenbare motivering met zich brengt dat het bestuursorgaan in het besluit inzichtelijk maakt op welke feitelijke grondslag dit besluit wel is gebaseerd.
Bovendien geldt in dit geval dat het oordeel van AFM dat de betrouwbaarheid van de bestuurders van de betreffende instelling niet buiten twijfel staat, leidt tot doorhaling van de registerinschrijving van die instelling. De beslissing dat hiervan sprake is, heeft naar zijn aard derhalve verstrekkende gevolgen voor de betreffende instelling en de bestuurders. Dit betekent dat de motivering, in het bijzonder die aangaande het gewicht dat toekomt aan de belangen, die de toezichthouder ingevolge artikel 3, tweede lid, Beleidsregel bij zijn oordeelsvorming betrekt, aan hoge eisen dient te voldoen.
Naar het oordeel van het College moet voorts in dit verband in aanmerking worden genomen dat het geenszins uitgesloten is te achten dat AFM, het toezichtsantecedent NWP opnieuw, maar dan op zichzelf beoordelende, tot de slotsom komt dat voor doorhaling van de inschrijving geen plaats is, dan wel dat de bestuursrechter, wanneer deze kennis neemt van een doorhalingsbesluit, gebaseerd op een door AFM gegeven nadere motivering, waarin de relevante overwegingen toegespitst op het NWP-antecedent voldoende kenbaar en dus toetsbaar zijn neergelegd, uiteindelijk tot de slotsom komt dat deze onvoldoende dragend zijn voor een oordeel dat leidt tot een zo ingrijpende maatregel als doorhaling van de inschrijving in het register.
Daartoe overweegt het College allereerst dat uit artikel 21, vijfde lid, Wte moet worden afgeleid dat AFM een zekere beoordelingsruimte toekomt bij de beantwoording van de vraag, of de antecedenten van de personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat. De uitgangspunten die AFM heeft gehanteerd voor de aanwending van deze beoordelingsruimte zijn de uitgangspunten, neergelegd in de Beleidsregel.
De bij de beoordeling van de betrouwbaarheid in acht te nemen antecedenten worden vermeld in artikel 2, tweede lid, Beleidsregel en zijn uitgewerkt in de bijlagen bij die Beleidsregel. Uit de Beleidsregel volgt dat het bestaan van een enkel antecedent op zichzelf niet maatgevend is voor het oordeel van AFM inzake de betrouwbaarheid. AFM zal zich een eigen oordeel moeten vormen over een antecedent. Bij haar oordeelsvorming betrekt AFM, ingevolge artikel 3, tweede lid, Beleidsregel in voorkomend geval het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval, de belangen die de Wte beoogt te beschermen, alsmede de overige belangen van de financiële instelling en betrokkene.
Weliswaar kan aan appellanten worden toegerekend dat zij in strijd met artikel 7, eerste lid, Wte cliënten hebben aangebracht en heeft AFM, gelet op de aard van deze overtreding, deze kunnen aanmerken als een toezichtsantecedent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en bijlage C onder andere feiten of omstandigheden, Beleidsregel, maar vastgesteld moet tevens worden dat het in dit geval gaat om een toezichtsantecedent van een onbenoemde categorie waarvan AFM op grond van de Beleidsregel, anders dan de strafrechtelijke antecedenten genoemd in artikel 3, derde en vierde lid, Beleidsregel, niet zonder meer vaststelt dat daardoor de betrouwbaarheid van betrokkene niet buiten twijfel staat. Volgens de Beleidsregel zal AFM zich in dat geval een eigen oordeel moeten vormen over het antecedent, waarbij zij de in artikel 3, tweede lid, genoemde belangen en verbanden betrekt. Die laten AFM een zekere ruimte, in het bijzonder ook om onder omstandigheden aan het antecedent niet de conclusie te verbinden dat de betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak derhalve miskend dat geen sprake is van een situatie waarin rechtens slechts één beslissing mogelijk is.
7.4.3 Door aldus een eigen, niet aan het bestreden besluit te ontlenen, beoordeling te geven van het gewicht dat aan het NWP antecedent toekomt voor het oordeel over de betrouwbaarheid van appellanten A en B, is de rechtbank in strijd met de wettelijke bepaling van artikel 21 Wte getreden in de beoordelingsruimte die, artikel 21, vijfde lid, Wte gelezen in samenhang met artikel 3 Beleidsregel, AFM laat.
Deze grief slaagt derhalve.
7.5 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het bestreden besluit van AFM van 30 september 2005 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Om reden zoals hiervoor vermeld in 7.4.2 en 7.4.3 ziet het College, anders dan door appellanten bepleit, geen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien.
7.6 Het College zal AFM opdragen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellanten te beslissen, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. In dit verband merkt het College op dat, aangezien, zoals hiervoor onder 7.4.2 is overwogen, de motivering van een doorhaling aan hoge eisen dient te voldoen, AFM in het nieuw te nemen besluit de onderscheiden belangen en verbanden zichtbaar betrekt. Daarbij dient AFM – nu door het wegvallen van het Vastgoed-antecedent het aanvankelijke verwijt dat appellanten reeds gewaarschuwd waren en toch doorgingen, lijkt te zijn ontvallen – in ieder geval te betrekken in hoeverre thans nog al dan niet aan de orde is dat appellanten A en B, zoals zij betogen, geen boos opzet hadden maar min of meer gedwaald hebben omtrent de regels en in die zin sprake is van een beoordelingsfout, en zo dit laatste het geval is, wat daar dan in het licht van de Beleidsregel het gevolg van behoort te zijn. Voorts moet AFM daarbij betrekken in hoeverre betekenis toekomt aan de omstandigheden dat het een eerste en op zich zelfstaand antecedent is van een sedert 2002 ingeschreven onderneming, die van de vergunningplicht is vrijgesteld. Ten slotte dient AFM daarbij, met name ook gelet op het feit dat uit het bepaalde bij artikel 21, vijfde lid, Wte niet volgt dat in het geval van meerdere bestuurders een negatief betrouwbaarheidsoordeel ten aanzien van één van de beleidsbepalende personen zou moeten leiden tot doorhaling van de registerinschrijving, te betrekken of de toerekenbaarheid van het antecedent aan alle bestuurders de betrouwbaarheid van deze bestuurders in gelijke zin raakt, ongeacht de onderscheiden rol die zij daarbij hebben vervuld.
7.7 Nu de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, zal het College overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellanten voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van in totaal € 414,-- aan hen wordt vergoed. AFM zal ook het griffierecht in eerste aanleg ad
€ 276,-- aan appellanten dienen te vergoeden.
Voorts bestaat aanleiding AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten, zijnde de kosten van de door haar gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- voor het hoger beroep (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 644,-- voor het beroep bij de rechtbank (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).