2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a, van de Heffingsverordening dieren 2002 (hierna: Heffingsverordening), is de ondernemer die in het jaar 2002 dieren slacht of doet slachten, danwel uitvoert, aan verweerder ter dekking van zijn huishoudelijke uitgaven, over die dieren per jaar en per diersoort een heffing verschuldigd. Ingevolge artikel 2, tweede lid, wordt als ondernemer die uitvoert als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt degene die één of meer dieren in het handelsverkeer brengt, danwel naar derde landen uitvoert, danwel aflevert aan een (rechts)persoon wiens bedrijf niet in Nederland is gevestigd, ongeacht of de ontvangst van de dieren door deze (rechts)persoon al dan niet in Nederland plaatsvindt.
2.2 Aan het bestreden besluit heeft verweerder de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Medio 2002 werd verweerder bekend met het verschijnsel van het "verleggen" van heffingen door ondernemers. Deze praktijk houdt in dat heffingen niet worden voldaan door de heffingsplichtige ondernemer, maar door een andere bij de verkoop en levering van de dieren betrokken partij, met wie die ondernemer daartoe een overeenkomst heeft gesloten. Pas na bedrijfscontroles kwam verweerder er achter dat sprake was van het verleggen van heffingen en diende hij tijdrovende en kostbare controles uit te voeren naar de juistheid van de opgaven. In verband hiermede heeft verweerder ondernemingen waarvan hij vermoedde dat deze heffingen verlegden - waaronder appellante - bij brief van 14 november 2002 te kennen gegeven dat het verleggen van heffingen met ingang van het jaar 2002 niet meer mogelijk is.
Bij een bedrijfscontrole in de periode november 2003 - januari 2004 is verweerder gebleken dat appellante desondanks is doorgegaan met het verleggen van heffingen. Derhalve heeft verweerder aan appellante bij brief van 28 januari 2004 wederom meegedeeld dat het verleggen van heffingen sinds 2002 niet meer is toegestaan.
2.3 Appellante betoogt dat op grond van een overeenkomst die zij op 1 januari 2000 heeft gesloten met Vee- en Varkenshandel E B.V. (hierna: E), de door verweerder opgelegde heffingen naar deze vennootschap zijn verlegd. Verweerder was van de praktijk van verleggingen op de hoogte en heeft deze steeds geaccepteerd. Appellante was destijds niet bekend met de door verweerder genoemde brief van 14 november 2002. Pas door een brief van 28 januari 2004 is zij op de hoogte geraakt van de wijziging in het beleid van verweerder. Indien al bij brief van 14 november 2002 aan haar kenbaar zou zijn gemaakt dat het verleggen van heffingen niet meer toegestaan was, dan kan appellante pas per deze datum als heffingsplichtige worden aangemerkt. De transacties die hebben geleid tot de heffingen, hebben alle voor deze datum plaatsgevonden.
Voorts was op het moment dat verweerder overging tot het opleggen en het invorderen van de heffingen bijna twee jaar verstreken. Appellante wordt geconfronteerd met een heffing die jegens haar zou zijn ontstaan in een boekjaar dat reeds lang is afgesloten, hetgeen in strijd is met de materiële rechtszekerheid. Bovendien heeft verweerder zich geen enkele moeite getroost om over te gaan tot het incasseren van haar vordering bij E. Dat verweerder bij appellante terechtkomt omdat de rechtspersoon naar wie de heffing is verlegd - klaarblijkelijk - geen verhaal biedt, is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
2.4 Het College stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat appellante, die bij verweerder geregistreerd staat als ondernemer die dieren uitvoert, heffingsplichtig ondernemer is in de zin van artikel 2 van de Heffingsverordening. De omstandigheid dat heffingsplichtigen overeenkomsten hebben gesloten met derden op grond waarvan deze derden de heffingen voldeden, laat de heffingsplichtigheid als zodanig onverlet en doet op zichzelf bezien geen afbreuk aan de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen en invorderen van heffingen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat verweerder nimmer een beleid heeft gevoerd inzake het toestaan van het verleggen van heffingen of anderszins blijk heeft gegeven van het accepteren van deze praktijk, doch aan betrokkenen het tegendeel kenbaar heeft gemaakt, toen hij van deze praktijk op de hoogte was gekomen.
De vraag of zich ten aanzien van appellante bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen en invorderen van de onderhavige heffing is kunnen overgaan, wordt door het College in ontkennende zin beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De door appellante gestelde omstandigheid dat zij voornoemde brief van 14 november 2002 niet heeft ontvangen, is niet van beslissende betekenis. Immers, deze brief is niet geschreven om aan te geven dat sprake was van een beleidswijziging inzake het aanvaarden van het verleggen van heffingen, doch om aan te geven dat verweerder geen genoegen zou nemen met de hem bekend geworden praktijk van verlegging. Bij dit licht bezien, is de litigieuze heffing annex vordering, waartoe verweerder heeft beslist nadat hem de verlegging door appellante uit bedrijfsonderzoek bekend was geworden en duidelijk was geworden dat Eersel niet zou betalen, niet in strijd te achten met het beginsel der rechtszekerheid of met enig ander rechtsbeginsel.
2.5 De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen termen aanwezig.