5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil dat vier van de aangevraagde runderen binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van appellanten zijn afgevoerd en appellanten deze dieren niet door middel van een melding als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 in samenhang met artikel 6.2a, tweede lid, van de Regeling heeft vervangen.
5.2 De stelling van appellanten dat zij niettemin aan hun aanhoudverplichtingen hebben voldaan, omdat zij de vier runderen wel feitelijk hebben vervangen, kan niet slagen. Op het bedrijf aanwezige runderen worden ingevolge artikel 37, eerste lid, eerste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Indien een zoogkoe waarvoor premie wordt aangevraagd niet (langer) premiewaardig is, mag deze koe ingevolge de tweede volzin van het eerste lid in samenhang met het tweede lid in de aanhoudperiode worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun wordt verbeurd, mits de bevoegde instantie hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis wordt gesteld. Nu dit ten aanzien van de vier bedoelde runderen niet is geschied, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat niet aan de aanhoudverplichting is voldaan.
5.3 De opvatting van appellanten dat zij jegens verweerder niet gehouden waren de vervangingen te melden door middel van de zogenoemde vervangingskaartjes, kan niet worden onderschreven. De vraag of appellanten voor het behoud van het recht op betaling van steun vervangingen aan verweerder behoorden te melden, wordt immers bevestigend beantwoord in de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6.2a, tweede lid, van de Regeling. Reeds hierom kan het betoog inzake hoofdstuk 7 van de brochure appellanten niet baten. Overigens heeft verweerder terecht overwogen dat appellanten door ondertekening van het aanvraagformulier evenzeer hebben verklaard kennis te hebben genomen van de Regeling en de communautaire regelgeving.
5.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder voor de vier onderhavige dieren terecht geen zoogkoeienpremie toegekend. Dientengevolge was verweerder op grond van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 eveneens gehouden een korting op te leggen over de totale rundveepremies voor het premiejaar 2002.
5.5 Van het ontbreken van schuld als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is in het onderhavige geval geen sprake. Appellanten hadden immers kunnen en behoren te weten dat zij de niet premiewaardige dieren op de voorgeschreven wijze hadden moeten vervangen om het recht op betaling van steun te behouden.
5.6 Voor het achterwege laten van de terugvordering op grond van artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 was evenmin plaats. Weliswaar heeft verweerder een fout gemaakt door over te gaan tot premietoekenning terwijl hij op grond van de I&R-gegevens kon weten dat voor de vier dieren niet aan de aanhoudverplichting wa voldaan, maar dit kan hem reeds niet baten, nu deze fout redelijkerwijs door appellanten kon worden ontdekt.
Het betoog van appellanten dat verweerder niet bevoegd is tot terugvordering omdat het niet melden van de betreffende vervangingen een door hen gemaakte formele fout betreft, kan hen niet baten, omdat artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 enkel ziet op een door de bevoegde instantie gemaakte fout.
De conclusie is dat verweerder op grond van artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht was de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Het nationaalrechtelijke beginsel van de formele rechtskracht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, die volgens appellanten verweerder ertoe hadden moeten brengen van terugvordering af te zien, kunnen niet afdoen aan deze communautairrechtelijke verplichting.
5.7 Nu verweerder terecht heeft vastgesteld dat ten aanzien van de 23 aangevraagde zoogkoeien sprake is van 19 geconstateerde dieren en appellanten aldus in 2002 slechts 19 van zijn 23 premierechten heeft gebruikt, zijn de niet gebruikte premierechten terecht op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 aan de nationale reserve overgedragen. Van uitzonderlijke omstandigheden die in de weg staan aan de toewijzing van de niet gebruikte premierechten aan de nationale reserve is het College niet gebleken.
5.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.