5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit is gegaan dat het bezwaarschrift van 8 juni 2004 alleen is gericht tegen het besluit van 4 juni 2004, waarbij de beslissing op appellants aanvraag is herzien, de aanvraag is afgewezen en een bedrag van € 2.517,93 is teruggevorderd (hierna: terugvorderingsbesluit). Nu verweerder zowel het terugvorderingsbesluit als het besluit tot vermindering van zijn premierechten (hierna: premierechtenbesluit) op 4 juni 2004 heeft genomen, appellant in het bezwaarschrift aanvoert dat hij bezwaar maakt tegen “de brief d.d. 04-06-2004”, hierin verder betoogt dat hij de vervangingskaartjes wel degelijk heeft opgestuurd, deze stelling zowel relevant is voor het terugvorderingsbesluit als voor het premierechtenbesluit en hij er ten slotte in het bezwaarschrift op wijst dat hij volgens verweerder nog maar zeven premierechten heeft in plaats van elf, moet het bezwaarschrift geacht worden mede te zijn gericht tegen het premierechtenbesluit. Zonodig had verweerder bij appellant om opheldering over de strekking van het bezwaarschrift kunnen vragen. Verweerder heeft dan ook onvoldoende kennis genomen van de relevante feiten. Het beroep van appellant is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb te worden vernietigd, voorzover daarin is vastgesteld dat het bezwaar (alleen) is gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 4 juni 2004. Verweerder zal alsnog moeten beslissen op appellants bezwaar, voorzover dit is gericht tegen het premierechtenbesluit van 4 juni 2004.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat verweerder de bezwaren tegen het terugvorderingsbesluit van 4 juni 2004 en het uitsluitingsbesluit van 14 juni 2004 terecht ongegrond heeft verklaard en overweegt hiertoe als volgt.
5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat vijf van de aangevraagde runderen niet aan de premievoorwaarden voldeden, omdat zij binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd.
Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij deze dieren heeft vervangen en zeker weet dat de hiervoor bedoelde vervangingskaartjes tijdig ter post zijn bezorgd, doch daarmee is niet komen vast te staan, dat deze vervangingskaartjes ook daadwerkelijk en tijdig door verweerder zijn ontvangen. Appellant dient er voor te zorgen dat verweerder de vervangingsverklaringen tijdig ontvangt. Indien hij daarvoor gebruik maakt van de post komen eventuele gebreken in de bezorging voor zijn risico.
Appellant is van mening dat de melding van vervanging van de vijf dieren niet is verwerkt als gevolg van onzorgvuldigheden in de gegevensverwerking bij LASER, maar heeft hiervoor geen bewijzen kunnen aandragen. Hierbij komt overigens dat hij ook de verzending van de kaartjes niet heeft kunnen aantonen.
De omstandigheid dat verweerder de ontvangst van vervangingskaartjes in de periode hier van belang niet bevestigde, kan appellant niet baten. Hij was immers zelf verantwoordelijk voor een tijdige ontvangst door LASER. Nu er geen bevestiging plaatsvond, en verweerder hiertoe ook niet verplicht was, lag het op de weg van appellant om zich er zonodig anderszins van te vergewissen dat de kaartjes waren aangekomen.
De stelling van appellant dat op zijn bedrijf in de periode hier van belang voldoende vervangende premiewaardige dieren aanwezig waren, kan hem evenmin baten, omdat deze dieren alleen premiewaardig kunnen zijn indien ze op de voorgeschreven wijze zijn aangemeld. Appellant heeft, zoals overwogen, niet kunnen aantonen dat dit is geschied.
Verweerder heeft dan ook terecht besloten dat vijf van de twaalf dieren niet premiewaardig waren en was dientengevolge op grond van artikel 38, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, verplicht de totale zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 te weigeren. Verweerder was voorts ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht om de ten onrechte toegekende steun terug te vorderen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe hiervan af te wijken.
Voorzover appellant van mening is dat op grond van artikel 49, vierde lid, van deze verordening van terugvordering had moeten worden afgezien, deelt het College deze mening niet. Weliswaar heeft verweerder een fout gemaakt door tot premietoekenning over te gaan terwijl hij op grond van de I&R-gegevens kon weten dat de vijf dieren niet aan de aanhoudverplichting hebben voldaan, maar het betreft hier een fout die betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling en bovendien is het terugvorderingsbesluit binnen twaalf maanden na de betaling aan appellant meegedeeld (vgl. de tweede alinea van het vierde lid). Verweerder was dan ook verplicht de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen.
5.4 Het voorgaande brengt mee dat verweerder evenzeer verplicht was om appellant op grond van artikel 38, tweede lid, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 nogmaals van steun uit te sluiten. Ook op dit punt komt verweerder geen beleidsvrijheid toe. Verweerder heeft daarom ook het besluit van 14 juni 2004 terecht gehandhaafd.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--).