ECLI:NL:CBB:2006:AW1988

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/352
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ooipremie op grond van te late indiening en beoordeling van buitengewone omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij zijn aanvraag voor de Regeling dierlijke EG-premies voor het jaar 2004 is afgewezen. De aanvraag was ingediend op 20 oktober 2004, terwijl de aanvraagperiode liep van 5 januari 2004 tot en met 9 februari 2004. De Minister heeft de aanvraag afgewezen omdat deze meer dan 25 dagen te laat was ingediend, en er geen sprake was van overmacht of buitengewone omstandigheden zoals bedoeld in de relevante Europese verordening.

De procedure begon met een brief van appellant op 26 mei 2005, waarin hij bezwaar maakte tegen het besluit van 15 april 2005. Tijdens de zitting op 20 maart 2006 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de aanvraag elektronisch had ingediend, wat in dat jaar echter niet meer mogelijk was. Appellant stelde dat de terugkeer naar schriftelijke indiening een buitengewone omstandigheid vormde, maar het College oordeelde dat deze omstandigheid niet als zodanig kon worden aangemerkt.

Het College heeft vastgesteld dat appellant zijn aanvraag te laat heeft ingediend en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van overmacht. De grief dat de Minister hem tijdig had moeten waarschuwen over de indieningstermijn werd verworpen, omdat de Minister hem eerder het aanvraagformulier had toegestuurd met duidelijke instructies. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/352 29 maart 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 26 mei 2005, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit, waarbij is beslist op een aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Op 22 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2006. Hierbij hebben appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 2419/2001van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 13 - Te late indiening
1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag (…) "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd rechtzou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1% per werkdag vertraging.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)
Artikel 48 - Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:
a) het overlijden van het bedrijfshoofd;
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in belangrijke mate beïnvloedt;
d) het door een ongeval verloren gaan van stallen;
e) een epizoötie die de gehele veestapel van het bedrijfshoofd of een deel ervan heeft getroffen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 20 oktober 2004 heeft appellant op grond van de Regeling voor het jaar 2004 premie aangevraagd voor het aanhouden van 27 ooien.
- Bij besluit van 1 december 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 januari 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 4 april 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
De aanvraagperiode voor ooipremie voor het verkoopseizoen 2004 is door verweerder vastgesteld van 5 januari 2004 tot en met 9 februari 2004. Ingevolge artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet een aanvraag die meer dan 25 dagen te laat door verweerder is ontvangen worden afgewezen, tenzij sprake is van overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van deze verordening.
Appellants aanvraag is op 20 oktober 2004 en derhalve na de aanvraagperiode en de kortingsperiode van 25 dagen door LASER ontvangen. Appellant heeft beaamd dat de aanvraag te laat is ingediend.
Gesteld noch gebleken is dat het voor appellant redelijkerwijs onmogelijk was om de aanvraag tijdig in te dienen. Het feit dat appellant heeft aangetoond dat hij de ooien wel heeft aangehouden, doet hieraan niet af. Van overmacht of een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is geen sprake.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep het volgende aangevoerd.
Hij erkent de aanvraag te laat te hebben ingediend, maar meent dat sprake is van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Het is toch bijzonder ongewoon dat een overheidsinstantie, die in het jaar 2003 de mogelijkheid heeft geboden aanvragen voor ooipremie langs elektronische weg via internet in te dienen, een jaar later weer terugkeert naar het hanteren van een systeem waarin uitsluitend langs schriftelijke weg premieaanvragen kunnen worden ingediend.
Weliswaar heeft appellant hierover een brief ontvangen, maar het is logisch dat zo’n brief wordt genegeerd en niet intensief wordt gelezen. Hij leefde immers in de veronderstelling de aanvraag elektronisch te hebben gedaan.
Dat appellant heeft aangetoond de ooien wel aangehouden te hebben, was niet om aan te tonen dat hij recht op ooipremie had, maar om aan te tonen dat hij in de veronderstelling leefde de aanvraag al elektronisch te hebben gedaan.
Ten slotte had verweerder hem tijdig moeten waarschuwen dat hij zijn aanvraag nog niet had ingediend.
5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat dat appellant zijn aanvraag voor ooipremie voor het premiejaar 2004 met meer dan 25 kalenderdagen heeft overschreden. Appellant verkeerde weliswaar in de veronderstelling zijn aanvraag al eerder elektronisch te hebben gedaan, maar die veronderstelling was onjuist. Voor het jaar 2004 was het immers niet meer toegestaan en ook feitelijk onmogelijk gemaakt om de aanvraag elektronisch in te dienen.
De grief van appellant dat verweerder hem tijdig had moeten waarschuwen dat hij zijn aanvraag nog niet had ingediend, kan niet slagen. Verweerder heeft aan appellant in december 2003 het aanvraagformulier opgestuurd, waarbij is aangegeven binnen welke termijn deze moet zijn ingediend. Het was vervolgens aan appellant om te bepalen of hij al dan niet een aanvraag wenste in te dienen en om bij een positieve beslissing de indieningstermijn in acht te nemen.
De grief dat verweerder niet tot afwijzing van de aanvraag had mogen overgaan, omdat er sprake is van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, kan het College evenmin onderschrijven. De omstandigheid dat een aanvraag voor ooipremie voor 2004 niet meer elektronisch kon worden ingediend maar schriftelijk moest worden ingediend, is niet aan te merken als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Verweerder heeft op deze omstandigheid bij de toezending van het aanvraagformulier gewezen. Appellant had hiermee rekening kunnen en dienen te houden. Dat hij de informatie van verweerder ter zake niet genoegzaam heeft gelezen, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener