5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor beantwoording van de vraag of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd.
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is allereerst of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie op de grond dat aan haar vóór 1 december 2000 geen opdracht is verstrekt voor de bouw in Nederland van het zeeschip, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Besluit en artikel 2, tweede lid, Uitvoeringsregeling BSZ 2000, aangezien de overeenkomst van 29 november 2000 tussen appellante en J.R.H. Smit Scheepvaart B.V. niet als definitief is aan te merken.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder de vaststelling van de subsidie niet reeds op die grond op nihil kunnen stellen. Hiertoe wordt vooropgesteld dat in artikel 3, eerste lid, van het Besluit is bepaald, dat verweerder aan een ondernemer op aanvraag een subsidie verstrekt ter zake van een aan hem verstrekte opdracht voor de bouw in Nederland van een zeeschip. Uit de bewoordingen van dit artikelonderdeel valt niet af te leiden dat met de daarin genoemde opdracht uitsluitend een schriftelijke overeenkomst bedoeld is.
Artikel 3, eerste lid, Besluit dient bovendien te worden uitgelegd in het licht van Verordening 1540/98, waarin de voorwaarden zijn neergelegd waaronder investeringssteun aan de scheepsbouwsector in overeenstemming met het gemeenschapsrecht wordt geacht.
Naar het oordeel van het College vloeit noch uit Verordening 1540/98, noch uit de brief van 6 november 2000 van de Directeur-Generaal Concurrentie van de Europese Commissie voort dat het begrip opdracht als zodanig vereenzelvigd dient te worden met een schriftelijke overeenkomst. Wel volgt hieruit dat bedrijfssteun overeenkomstig de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, van die verordening kan worden toegestaan voor definitieve contracten, die ten laatste op 31 december 2000 zijn ondertekend. Op grond van het vorenstaande concludeert het College dat verweerder op grond van het Besluit, bezien tegen de achtergrond van Verordening 1540/98 en voormelde brief, niet méér heeft kunnen eisen, dan een (schriftelijke of mondelinge) opdracht, die voor 1 december 2000 is verstrekt, gevolgd door een definitieve overeenkomst die uiterlijk op 31 december 2000 is ondertekend. Verweerder stellingen dat, omdat bij de subsidie-aanvraag de opdracht moet worden overgelegd, er voor 1 december 2000 een overeenkomst met betrekking tot de bouw van het schip moet zijn en dat zijn beleid inhoudt dat alleen definitieve overeenkomsten in het kader van het Besluit voor subsidie in aanmerking komen, kunnen aan het vorenstaande niet afdoen. De eisen zoals gesteld in het aanvraagformulier noch verweerders beleid terzake kunnen er immers toe leiden aan artikel 3, eerste lid, Besluit een uitleg moet worden gegeven, die afwijkt van het in dat artikellid bepaalde.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante geen recht op subsidie heeft, op de grond dat voor 1 december 2000 geen opdracht zou zijn verstrekt omdat de overeenkomst van
29 november 2000 niet als definitief is aan te merken. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste uitleg van artikel 3, eerste lid, Besluit, zodat dit moet worden vernietigd op grond van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Omdat verweerder ten onrechte heeft geëist dat de opdracht op basis waarvan de subsidie is aangevraagd schriftelijk diende te zijn en appellante op andere wijze heeft voldaan aan de uit artikel 3 van Verordening 1540/98 voortvloeiende voorwaarde, namelijk door indiening van een definitieve overeenkomst van 29 december 2000, komt aan de overeenkomst van 29 november 2000 voor de beoordeling van dit geschil geen zelfstandige betekenis (meer) toe. Gelet hierop behoeven de door verweerder aan laatstgenoemde overeenkomst ontleende argumenten geen verdere bespreking.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich heeft beraden over de vraag of aan appellante vóór 1 december 2000 een opdracht tot de bouw van het zeeschip is verstrekt, in welk geval in beginsel zou zijn voldaan aan de eis van artikel 3, eerste lid, Besluit.
Hiertoe bestond, gelet op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd met betrekking tot de gang van zaken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst(en) en de verklaring van Otto Candies van 26 mei 2001, wel aanleiding. Ook uit het verweerschrift en de verklaringen ter zitting, is niet gebleken dat verweerder een afweging als hier bedoeld bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een opdracht met betrekking tot het zeeschip aan appellante vóór 1 december 2000, onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Verweerder heeft dusdoende gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat vergt dat een bestuursorgaan de bij de voorbereiding van een besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. Het bestreden besluit komt derhalve ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
5.2 Hetgeen partijen voorts verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie op de grond dat zij niet heeft voldaan aan haar verplichting als subsidie-ontvanger ingevolge de artikelen 3, eerste lid en 18, eerste lid, Besluit om het zeeschip te bouwen.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt doen steunen op de grond dat - kortweg - niet appellante, maar De Hoop International Lobith B.V. daadwerkelijk zou zijn overgegaan tot de bouw van het zeeschip. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat blijkens de stukken de aanvraag om subsidie is gedaan door appellante op grond van een overeenkomst van 29 november 2000 tussen haar en J.R.H. Scheepvaart B.V en de subsidie op die basis is verleend, terwijl appellante in het kader van het verzoek om subsidievaststelling een overeenkomst van 29 december 2000 tussen De Hoop Lobith International B.V. en Otto Candies heeft overgelegd. Kennelijk, aldus verweerder, heeft appellante zich in het kader van de subsidievaststelling op het standpunt gesteld dat zij en De Hoop Lobith International B.V. met elkaar konden worden geïdentificeerd.
Naar het oordeel van het College kunnen de overwegingen in het bestreden besluit op dit onderdeel niet worden aangemerkt als een toereikende motivering voor verweerders standpunt dat appellante als subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan haar verplichting om het zeeschip te bouwen. Hierbij neemt het College in aanmerking de stelling van appellante dat het in deze situatie gaat om een onderlinge verwevenheid van vennootschappen, te weten appellante, J.R.H. Smit Scheepvaart B.V. en De Hoop Lobith International B.V., die alle behoren tot één concern, J.R.H. Smit Holding B.V..
Ook wordt in aanmerking genomen de door appellante overgelegde uittreksels uit het handelsregister, waaruit de door haar genoemde verhoudingen tussen haar en J.R.H. Smit Holding B.V. blijken. Voorts is van belang dat appellante ter zitting onweersproken heeft gesteld dat zij als enige vennootschap binnen het concern over een scheepswerf en bouwpersoneel beschikt en haar bedrijf maakt van het bouwen van schepen. Ook heeft appellante onweersproken gesteld dat Hoop Lobith International B.V. de verkoopmaatschappij binnen het concern is, niet beschikt over een scheepswerf, geen bouwpersoneel heeft en geen schepen bouwt. Tevens hecht het College in dit verband betekenis aan het bewijs van betaling van ING Bank door Otto Candies aan appellante van 26 januari 2001, alsmede aan appellantes niet weersproken stelling dat verweerder in verband met eerdere subsidieaanvragen op de hoogte was van de concernverhoudingen.
Bij het oordeel van het College is mede betrokken verweerders ter zitting gedane mededeling dat zich in het beleidsdossier een notitie bevond, inhoudende dat A goed gekeken had naar de onderliggende concernverhoudingen, alsmede het subsidieverleningsbesluit van 21 december 2000 en het vaststellingsbesluit van 17 juni 2003, waarin verweerder heeft vermeld dat de aanvraag om subsidie destijds met A is besproken. Onbestreden is voorts dat A met appellante als subsidie-aanvrager meedacht. Het College voegt hieraan toe dat verweerder het onderhavige punt pas in het vaststellingsbesluit aan de orde heeft gesteld, terwijl appellante reeds bij het verzoek om een voorschot in het kader van de kiellegging van het zeeschip een stuk met betrekking tot De Hoop Lobith International B.V. aan verweerder heeft overgelegd.
Naar het oordeel van het College is deze subsidiair aangevoerde grond dan ook onvoldoende draagkrachtig voor de handhaving van de afwijzende beslissing.
Het bestreden besluit komt dan ook op grond van een onvoldoende draagkrachtige motivering voor vernietiging in aanmerking.
5.3 Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voorts aan zijn beslissing tot nihilstelling van de subsidie ten grondslag gelegd, dat appellante niet binnen de in artikel 19, eerste lid, Besluit bepaalde termijn van 13 weken na de datum waarop het zeeschip blijkens het overdrachtsprotocol aan de opdrachtgever is overgedragen, het verzoek om subsidievaststelling heeft ingediend.
Vaststaat dat appellante hiertoe eerst na 23 weken, derhalve buiten de in voormeld artikelonderdeel bepaalde termijn, is overgegaan. Met verweerder komt het College tot de slotsom dat deze omstandigheid op zich onvoldoende grond kan vormen voor - de handhaving van de - nihilstelling van de subsidie.
Aangezien, gelet op het hiervoor overwogene, de overige aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde redenen de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan, is voornoemd argument ontoereikend om het besluit in stand te houden.
5.4 Gelet op het hiervoor overwogene is duidelijk dat het besluit tot handhaving van de vaststelling van de subsidie op nihil op de gronden dat (-) voor 1 december 2000 geen sprake was van een definitieve overeenkomst ten aanzien van de bouw van het zeeschip,
(-) appellante de opdracht tot de bouw van het schip niet zou hebben uitgevoerd en
(-) appellante het besluit om vaststelling van de subsidie niet tijdig heeft ingediend, geen deugdelijke c.q. voldoende grondslag bieden voor het aan dat besluit gekoppelde verzoek het reeds verleende voorschot van die subsidie terug te betalen.
5.5 Op grond van het vorenstaande zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerder aan haar dienen te worden vergoed. Voorts zijn termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt).