5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht bij zijn weigering is gebleven om appellant toe te staan zijn volledige melkquotum ook na het tijdvak 2004-2005 tijdelijk over te dragen, zonder dat dit quotum hem wordt ontnomen en aan de nationale reserve wordt toegevoegd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 staan de lidstaten tijdelijke overdrachten toe "van een deel" van het melkquotum en kunnen zij "volledige overdracht" toestaan bij overmacht en andere specifieke gevallen.
Van de aldus aan de lidstaten geboden ruimte om nationaal tijdelijke overdracht van het volledige melkquotum mogelijk te maken en te regelen, is door de minister van LNV bij de Regeling superheffing en melkpremie 2004 geen gebruik gemaakt. De bevoegdheid naar nationaal recht om in uitzonderlijke situaties zodanige volledige overdracht toe te staan, valt ook niet binnen de algemene termen van artikel 26 van de Regeling superheffing en melkpremie 2004.
Reeds daarom heeft verweerder moeten afzien om positief te beslissen op appellants verzoek om tijdelijke overdracht van het volledige melkquotum toe te staan.
Voorzover appellant heeft bedoeld tevens te betogen dat verweerder hem ten minste had moeten toestaan een deel van zijn melkquotum ook na het tijdvak 2004-2005 tijdelijk over te dragen, stuit dit betoog af op het bepaalde bij artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 en artikel 5 Regeling superheffing en melkpremie 2004. Immers, ingevolge deze bepalingen is het een producent die zijn melkquotum tijdelijk kan overdragen, en gezien hetgeen appellant heeft gesteld, valt hij niet onder de definitie van de term "producent", die bij artikel 5, onder c), van Verordening (EG) nr. 1788/2003 is gegeven.
5.2 Wat het tijdvak 2004-2005 betreft heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat nog tijdelijke overdracht van een deel van het melkquotum mogelijk is zonder dit quotum te verliezen aan de nationale reserve op voorwaarde dat vervolgens tijdig de permanente overdracht van het melkquotum bij verweerder wordt aangemeld. Appellant heeft dit betwist en zich daartoe in de eerste plaats beroepen op overmacht.
Dienaangaande overweegt het College dat verweerder er terecht aan heeft herinnerd dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake landbouwverordeningen het begrip overmacht aldus moet worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer de arresten van 11 juli 1968, Schwarzwaldmilch, 4/68, Jur. blz. 549, 13 oktober 1993, An Bord Bainne Co-operative en Compagnie Inter-Agra, C-124/92, Jur. blz. I-5061, punt 11 en 17 oktober 2002, Parras Medina, C-208/01, Jur. blz. I-8955, punten 18 en 19). Dat appellant zich in augustus 2000 gedwongen zag de melkproductie te staken nadat hij om medische redenen niet in staat was zelf werkzaam te zijn in zijn melkveehouderijbedrijf, is naar het oordeel van het College geen omstandigheid die ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit als overmacht had moeten worden aangemerkt, reeds omdat deze situatie toen al een aantal jaren bestond en appellant de mogelijkheid heeft gehad – die hij uiteindelijk door verkoop ook heeft gebruikt – om te voorkomen dat hem zijn melkquotum wordt ontnomen en aan de nationale reserve wordt toegevoegd.
5.3 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het College ten slotte voor de vraag of de beperkingen die appellant bij het bestreden besluit ingevolge de artikelen 15 en 16 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 zijn opgelegd aan tijdelijke overdracht van zijn melkquotum, in overeenstemming zijn met artikel 1 Eerste Protocol. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Aanknopingspunt voor de bij artikel 1 Eerste Protocol geboden eigendomsbescherming vormt in geval van beperkingen als evenbedoeld, niet het melkquotum als zodanig, maar het melkveehouderijbedrijf dat geëxploiteerd wordt met het melkquotum en waaraan dat melkquotum is gekoppeld (vergelijk onder meer de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 7 juli 1989, Tre Traktïrer, § 55 en van 29 april 1999, Chassagnou e.a., NJ 1999, 649, § 74; in gelijke zin de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2001, AB 2002, 25, ten aanzien van productie- (i.c. varkens-) rechten die wel los van het bedrijf overdraagbaar zijn).
Van ontneming van eigendom of de facto ontneming van eigendom, waarop artikel 1, eerste lid, tweede volzin, Eerste Protocol ziet, is ten aanzien van appellant geen sprake, reeds omdat het bestreden besluit appellant vrij laat zijn bedrijf te exploiteren en daartoe het melkquotum aan te wenden, indien appellant zou besluiten de melkproductie te hervatten.
Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat bedoelde beperkingen die appellant zijn opgelegd aan tijdelijke overdracht van zijn melkquotum, een regulering van het gebruik van eigendom vormt, die de toets aan het tweede lid van meergenoemd artikel 1 niet kan doorstaan. Toepassing van die bepaling vereist een "fair balance" (evenredigheid) tussen middel en doel, tussen het algemene belang en de bescherming van fundamentele rechten van de justitiabele, bij de beoordeling waarvan de bevoegde autoriteit een "wide margin of appreciation" (ruime beoordelingsmarge) heeft (zie onder meer het arrest van het EHRM van 30 juni 2005, Bosphorus, § 149). Aan het vereiste van een “fair balance” is niet voldaan, indien er sprake is van een “individual and excessive burden” (individuele en buitensporige last) voor de betrokken persoon (zie onder meer het arrest van het EHRM van 23 september 1982, Sporrong en Lönnroth, § 73).
Anders dan appellant kennelijk meent, is in zijn geval van het ontbreken van een “fair balance” dan wel van de aanwezigheid van een “individual and excessive burden” geen sprake.
Het bestreden besluit laat appellant de ruimte het melkquotum te gebruiken voor het met toekenning beoogde doel, de heffingvrije levering van op zijn bedrijf geproduceerde melk, en laat hem ook overigens vrij zijn bedrijf te exploiteren naar eigen inzicht en mogelijkheden, dan wel zijn bedrijf te beëindigen en met het melkquotum over te dragen teneinde het (hem toekomende deel) te gelde te maken. Gelet op het reeds bij invoering van de melkquotering gestelde, en bij Verordening (EG) nr. 1788/2003 bevestigde, beginsel dat het melkquotum aan het melkveehouderijbedrijf is gekoppeld, en mede gelet op de doelstelling van quotatoekenning, had appellant kunnen en behoren te begrijpen dat een structurele, jaarlijks herhaalde, tijdelijke overdracht van zijn volledige melkquotum als zodanig, los van zijn bedrijf, zoals door hem in de praktijk gebracht, niet tot in lengte van jaren was gegarandeerd. De kennelijke verwachting bij appellant dat hij het melkquotum als zodanig zou kunnen blijven verhuren, is dan ook niet gerechtvaardigd.
De nadelige financiële consequenties die de verkoop van het melkquotum volgens appellant voor hem hebben, brengen het bestreden besluit evenmin in strijd met artikel 1 Eerste Protocol. Gestelde consequenties zijn uiteindelijk het gevolg van de bedrijfsbeslissing van appellant om de melkproductie niet te hervatten en het melkquotum te verkopen en zijn niet het gevolg van de toepassing van de artikelen 15 en 16 van Verordening (EG) nr. 1788/2003. Deze artikelen verplichten geenszins tot verkoop.
De conclusie is dat de beperkingen die appellant bij het bestreden besluit ingevolge de artikelen 15 en 16 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 zijn opgelegd aan tijdelijke overdracht van zijn melkquotum, in overeenstemming zijn met artikel 1 Eerste Protocol.
5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.