3.3.3 Het College stelt vast dat betrokkene geen van zijn hiervoor weergegeven verklaringen met stukken heeft onderbouwd. Het College is voorts van oordeel dat deze verklaringen van appellant omtrent de door hem gestelde gang van zaken innerlijk tegenstrijdig, niet consistent en niet aannemelijk zijn. De verklaringen van appellant, die zijn standpunt overigens evenmin met stukken heeft onderbouwd, zijn daarentegen gedetailleerd en consistent. Daar komt bij dat appellant, naar hij ter zitting van het College onweersproken heeft gesteld, pas in december 2002 door betrokkene op de hoogte is gesteld dat de registratie van de intentieverklaringen niet tijdig heeft plaatsgevonden en hij hierdoor geen registratiegegevens van het bewuste telefoongesprek meer heeft kunnen achterhalen om deze als bewijs in te brengen.
3.3.4 Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat het bewuste telefoongesprek op een zodanig tijdstip heeft plaatsgehad dat het voor betrokkene nog mogelijk was de intentieverklaringen tijdig, dat wil zeggen vóór 1 januari 2001 bij de Belastingdienst te doen registreren. Niettemin heeft geen tijdige registratie plaats gehad. Naar het oordeel van het College volgt hieruit en uit de verklaring van betrokkene inzake zijn bekendheid met de wettelijke eisen voor geruisloze inbreng ter zitting van het College dat betrokkene onvoldoende op de hoogte was van de wijziging in de regelgeving die registratie van de intentieverklaringen vóór 1 januari 2001 vereiste. Was hij hiervan immers wel op de hoogte geweest dan had hij geweten dat het toezenden van de op vrijdag 29 december 2000 gedateerde intentieverklaringen per gewone post op 29 december 2000 aan de belastingdienst, zoals betrokkene verklaard heeft te hebben gedaan, niet in de plaats kon treden van de vereiste tijdige registratie. De vraag of betrokkene de intentieverklaringen daadwerkelijk op 29 december 2000 ter post heeft aangeboden, hetgeen door appellant wordt betwist omdat het poststempel op de enveloppe met die intentieverklaringen is gedateerd op 7 januari 2001, kan en zal het College hier derhalve in het midden laten.
Nu andere omstandigheden die een tijdige registratie van de intentieverklaringen in de weg stonden niet zijn gesteld, en evenmin is gesteld dat appellant niet de aan de overige ter zake gestelde voorwaarden voldeed, is het College van oordeel dat de handelwijze van betrokkene ertoe heeft geleid dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om onder het fiscale regime van vóór 1 januari 2001 te vallen. Appellant heeft derhalve terecht geklaagd dat betrokkene zijn taak als accountant niet goed heeft vervuld. Dat, naar betrokkene betoogt, appellant hierdoor geen schade zou hebben geleden, doet daar, wat er van zij, niet aan af, omdat betrokkene nu eenmaal de door appellant aan hem verstrekte opdracht had aanvaard en derhalve gehouden was deze uit te voeren.
3.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart klachtonderdeel a, gezien het hiervoor overwogene, gegrond.
3.5 Het optreden van betrokkene in dit geval acht het College schadelijk voor de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten. Door zijn optreden heeft hij het vertrouwen in de beroepsgroep geschaad. Het College acht derhalve de norm van artikel 5 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten 1994 (hierna: GBAA) geschonden. Op grond hiervan acht het College de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe dat betrokkene tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens appellant om zorg te dragen voor een geruisloze inbreng van appellants vennootschap onder firma in een besloten vennootschap. Dit moet betrokkene worden aangerekend omdat hij zich ten opzichte van appellant te dien aanzien als deskundige heeft gepresenteerd en appellant erop vertrouwde dat zijn belangen op juiste wijze werden behartigd. Voorts laat het College meewegen de omstandigheid dat betrokkene in deze tuchtprocedure verklaringen heeft afgelegd en daar ter zitting van het College in heeft volhard met het kennelijke doel zijn eigen falen te verhullen, hetgeen niet verenigbaar is met hetgeen van een behoorlijk handelend Accountant-Administratieconsulent mag worden verwacht.
3.6 De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en artikel 5 GBAA.