ECLI:NL:CBB:2006:AV4559
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proceskostenveroordeling
- C.J. Borman
- J.A. Hagen
- F. Stuurop
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit Minister van Verkeer en Waterstaat inzake speciale bijdrage voor in de vaart brengen van motorvrachtschip
In deze zaak hebben appellanten, Knossos B.V. en V.O.F. Firma A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit besluit, genomen op 8 december 2003, betrof een speciale bijdrage die opgelegd was voor het in de vaart brengen van het motorvrachtschip 'Elunda'. De zaak is ontstaan na een eerdere beslissing van 2 juni 1999, waarbij de Minister een speciale bijdrage had opgelegd aan Knossos voor het schip. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar Knossos werd niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, wat leidde tot het beroep. Tijdens de zitting op 9 december 2005 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, terwijl de Minister niet aanwezig was.
De kern van het geschil draait om de vraag of Knossos als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van 2 juni 1999. Het College heeft geoordeeld dat Knossos wel degelijk belanghebbende is, aangezien zij eigenaar was van het schip op het moment van in de vaart brengen. Dit betekent dat het beroep van Knossos gegrond is en het besluit van 8 december 2003 vernietigd moet worden. Voor V.O.F. Firma A geldt dat haar belang niet rechtstreeks is, maar indirect via de contractuele relatie met Knossos. Het College heeft ook het beroep van V.O.F. Firma A gegrond verklaard, maar haar bezwaar tegen het besluit van 2 juni 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Het College heeft verder vastgesteld dat de Minister in zijn nadere besluit van 24 november 2005 de oud-voor-nieuw verplichtingen opnieuw heeft berekend, wat leidt tot een gunstiger positie voor Knossos. De rechtsgevolgen van dit nadere besluit blijven in stand, wat betekent dat de Minister niet opnieuw op het bezwaar van Knossos hoeft te beslissen. Tot slot heeft het College de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, vastgesteld op € 644,--, en het door hen betaalde griffierecht van € 232,-- vergoed.