ECLI:NL:CBB:2006:AV3679

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/516
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van bankgarantie en verjaring van terugvorderingen in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 1 maart 2006, staat de restitutie van een bankgarantie centraal. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen, hadden op 22 mei 2003 een bankgarantie afgegeven ten behoeve van verweerder, het Productschap Vee en Vlees. Na een verzoek om vrijgave van deze bankgarantie, dat op 3 oktober 2003 werd afgewezen, hebben de appellanten bezwaar aangetekend. De kern van het geschil betreft de vraag of de vordering van verweerder tot terugvordering van eerder uitbetaalde restitutiebedragen was verjaard. De appellanten stelden dat aan alle verplichtingen was voldaan en dat de vordering was verjaard, terwijl verweerder dit betwistte.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het besluit van 3 oktober 2003 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College oordeelde dat verweerder ten onrechte had geweigerd de bankgarantie vrij te geven, omdat appellanten zich reeds in hun verzoek van 15 september 2003 op de verjaring van de terugvorderingen hadden beroepen. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 3 oktober 2003 herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de appellanten, die zijn vastgesteld op € 1.449,--, en tot vergoeding van het griffierecht van € 273,--.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en correct te reageren op verzoeken van burgers.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/516 1 maart 2006
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
1. Monte Carne B.V.,
2. Massoud Meat Productions B.V.,
3. Massoud Trading International B.V.,
4. Berange Holding B.V.,
5. Carnimex B.V.,
6. Zebu B.V.,
7. European Food Consultants B.V., gevestigd te Den Haag, appellanten,
gemachtigde: mr. N.J. Helder, advocaat te Rotterdam,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 5 mei 2004 heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 3 oktober 2003, waarbij een verzoek om vrijgave van een bankgarantie is afgewezen.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 juni 2004, op dezelfde dag bij het College binnengekomen, beroep ingesteld.
Appellanten hebben bij schrijven van 20 juli 2004 hun beroep gemotiveerd.
Bij brief van 30 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het College heeft verweerder bij schrijven van 29 oktober 2004 verzocht om nadere stukken.
Bij schrijven van 3 november 2004 heeft verweerder de gevraagde stukken verstrekt.
Op 10 november 2004 heeft verweerder het College nogmaals nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2005, samen met dat inzake de beroepen met de nummers AWB 04/513, 04/514 en 04/515. De gemachtigden zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.
Bij beschikking van 3 mei 2005 heeft het College het onderzoek heropend en bij verweerder nog nadere stukken opgevraagd.
Bij schrijven van 23 mei 2005 heeft verweerder de gevraagde stukken overgelegd.
Appellanten hebben bij schrijven van 19 juli 2005 op deze nadere stukken gereageerd.
Op 30 januari 2005 is het beroep, samen met eerdergenoemde beroepen, opnieuw ter zitting behandeld. De gemachtigden van partijen zijn verschenen en hebben een nadere toelichting gegeven op de respectieve standpunten.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellanten hebben op 22 mei 2003 ten behoeve van verweerder een bankgarantie afgegeven. Eind augustus 2003 is tussen partijen contact geweest over de vrijgave van deze bankgarantie. Appellanten is daarbij meegedeeld dat de zekerheid niet wordt vrijgegeven, omdat uit een lopend onderzoek naar de uitvoer van vlees in 1995 een terugvordering kon voortvloeien.
Bij besluiten van 15 september 2003 heeft verweerder onder meer de aan appellanten onder 2, 3 en 7 in het kader van voornoemde uitvoer uitbetaalde (bijzondere) restitutie ingetrokken en teruggevorderd.
Appellanten hebben verweerder bij schrijven van gelijke datum verzocht de bankgarantie van 22 mei 2003 vrij te geven. Daartoe is onder meer aangevoerd dat aan alle verplichtingen waarvoor de bankgarantie is verstrekt, is voldaan en dat de vordering die ten grondslag ligt aan de besluiten van 15 september 2003 en daarmee aan het vasthouden van de bankgarantie, is verjaard.
Verweerder heeft bij besluit van 3 oktober 2003 het verzoek om vrijgave van de bankgarantie afgewezen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 27 november 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2.2 In beroep hebben appellanten zich opnieuw beroepen op de verjaring van de vordering die ten grondslag ligt aan de besluiten van 15 september 2003. Zij hebben voorts verzocht om vergoeding van de proceskosten, waaronder de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure.
Verweerder heeft gemotiveerd bestreden dat sprake is van verjaring van deze vordering.
2.3 Het College overweegt het volgende.
Vooropgesteld wordt dat verweerders schrijven van 3 oktober 2003 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is immers sprake van een schriftelijke weigering om toepassing te geven aan een publiekrechtelijk voorschrift, te weten artikel 21 van Verordening (EEG) nr. 2220/85. Dit artikel bepaalt, kortweg, dat een gestelde zekerheid wordt vrijgegeven zodra het bewijs is geleverd dat aan alle gestelde eisen is voldaan.
Het College overweegt voorts dat ook indien zou worden aangenomen dat de bankgarantie van 22 mei 2003 kon dienen als zekerheid voor de op 15 september 2003 teruggevorderde restitutiebedragen – de reikwijdte van de bankgarantie kan en zal om de hierna volgende reden buiten beschouwing blijven – dan nog verweerder ten onrechte heeft geweigerd de bankgarantie vrij te geven. Appellanten hebben zich immers reeds in hun verzoek van 15 september 2003 op de verjaring van voornoemde terugvorderingen beroepen. Deze verjaring is terecht ingeroepen, waartoe het College verwijst naar de uitspraak van heden in de beroepen met de nummers AWB 04/513, 04/514 en 04/515.
2.4 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit van 5 mei 2004, waarbij ten onrechte het besluit van 3 oktober 2003 is gehandhaafd, dient wegens strijd met de verjaringsbepaling van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 te worden vernietigd. Aangezien sprake is van een gebrek dat niet in de bezwaarprocedure kan worden gerepareerd, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en het besluit van 3 oktober 2003 te herroepen.
2.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, waarbij de proceskosten, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zijn berekend op basis van 4,5 punten (1 voor het beroepschrift, 1 voor het verschijnen ter zitting van 29 april 2005, 0,5 voor het verschijnen ter zitting op 30 januari 2006, 1 voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar), met wegingsfactor 1, en een waarde per punt van
€ 322,--.
Beslist wordt als volgt.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 3 oktober 2003;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten die appellanten in verband met het beroep hebben moeten maken, ten bedrage van
€ 1.449,-- (zegge: veertienhonderdennegenenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) zal vergoeden.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer