2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellanten hebben zich in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende vordering is verjaard, omdat de in 1996 aangevangen verjaringstermijn niet is gestuit. Zij hebben verzocht om vergoeding van de proceskosten, waaronder de kosten die in de bezwaarprocedure zijn gemaakt.
2.2 Volgens verweerder is de verjaringstermijn begonnen op 4 augustus 2000, toen HE International B.V. (hierna: HE) mede namens appellanten bewijsdocumenten heeft ingediend om aan te tonen dat is voldaan aan de voor de bijzondere restitutie geldende eisen. In combinatie met het indienen van eerdere bewijsdocumenten is dat een voortgezette onregelmatigheid. Subsidiair heeft verweerder, voorzover thans van belang, nog gewezen op de mondelinge mededeling van 15 september 2000 van verweerder aan HE, waarbij is bericht dat, mede in verband met de op 4 augustus 2000 ingediende documenten, het onderzoek naar de betreffende zendingen nog niet was afgerond. Hierdoor is een nieuwe verjaringstermijn van vier jaren aangevangen.
2.3 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95, bedraagt de verjaringstermijn vier jaren vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan.
Anders dan partijen is het College van oordeel dat de onregelmatigheid blijkens de primaire besluiten is het niet voldoen aan de in Verordening (EEG) nr. 3665/87 gestelde eis dat de betrokken goederen binnen zestig dagen het douanegebied van de Gemeenschap moeten hebben verlaten. De verjaringstermijn is derhalve gestart zestig dagen na respectievelijk 1 en 18 mei 1995, de data waarop de T1-vervoersdocumenten zijn afgegeven.
2.4 De primaire besluiten dateren van 15 september 2003. Daargelaten welke betekenis dient te worden toegekend aan hetgeen in 1996 en 1997 is gebeurd in het kader van een door de FIOD ingesteld onderzoek naar de in geding zijnde aangiften, is in ieder geval slechts sprake van een niet verjaarde vordering, indien in de aan 15 september 2003 voorafgaande vier jaren de verjaring op enig moment is gestuit dan wel geschorst.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Weliswaar zijn er in het jaar 2000 contacten geweest over op enigerlei wijze met de teruggevorderde bijzondere restitutie samenhangende onderwerpen, maar deze contacten hebben plaatsgevonden tussen verweerder en HE en niet tussen appellanten en verweerder. Het mag voorts zo zijn dat tussen HE en appellanten onder 1 en 2, tot 11 oktober 1999 een nauwe juridische relatie heeft bestaan en dat HE in het verleden (mede) namens appellanten is opgetreden, onder meer in het kader van de onderhavige aangiften, maar dat betekent niet dat, zoals verweerder doet, zonder meer kan worden aangenomen dat HE met de in 2000 gevoerde correspondentie met verweerder en bij het overleggen van de documenten op 4 augustus 2000 (mede) namens appellanten optrad. In aanmerking genomen de beëindiging van de relatie van HE met appellanten onder 1 en 2, de nadrukkelijke ontkenning van appellanten dat HE na 11 oktober 1999 namens hen optrad, het ontbreken van een concrete aanwijzing voor het tegenovergestelde en de afwezigheid van een concreet verband tussen enerzijds de door HE in 2000 overgelegde documenten en anderzijds de in geding zijnde aangiften uit 1995 en de omstandigheid dat een gedeelte van de goederen niet (tijdig) is uitgevoerd, kan, alles in samenhang bezien, HE niet geacht worden mede namens appellanten te hebben opgetreden. Het overleggen van stukken door HE kan dan ook ten aanzien van appellanten de verjaring van de onderliggende vordering niet hebben gestuit.
Ook de door verweerder gestelde telefonische mededeling van 5 oktober 2000 aan HE dat door haar gestelde zekerheid niet zou worden vrijgegeven, kan niet jegens appellanten een zodanige werking hebben.
Gesteld noch gebleken is ten slotte dat in genoemde periode van vier jaren enige andere handeling is verricht die wel de stuiting of schorsing van de verjaring heeft veroorzaakt.
Het College komt dan ook tot de slotsom dat de vordering van verweerder op appellanten ten tijde van het nemen van de beslissingen van 15 september 2003 was verjaard, zodat verweerder de door appellanten ingeroepen verjaring niet mocht passeren.
2.5 De beroepen zijn derhalve gegrond en de bestreden besluiten van 5 mei 2004, waarbij ten onrechte de besluiten van 15 september 2003 gedeeltelijk zijn gehandhaafd, dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Aangezien geen andere beslissing mogelijk is dan de primaire besluiten te herroepen, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten en, de besluiten van 15 september 2003 te herroepen.
2.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, waarbij de kosten, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zijn berekend op basis van 5 punten (1 voor het beroepschrift, 1 voor het verschijnen ter zitting van 29 april 2005, 0,5 punt voor de nadere reactie van 19 juli 2005, 0,5 voor het verschijnen ter zitting op 30 januari 2006, 1 voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar), met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--. Voorts is rekening gehouden met de omstandigheid dat sprake is van drie samenhangende zaken.
Beslist wordt als volgt.