5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante stelt zich op het standpunt dat zij degene is die de speelautomatenhal in het verleden exploiteerde en dat zij deze exploitatie, na haar overname door Merkur, ongewijzigd wil voortzetten.
De laatstverleende vergunning tot het exploiteren van deze hal, daterend van 24 juli 2001, is echter verleend aan ELV, dat al sedert 29 mei 1992 werd voortgezet als LVB, evenals de (enige) eerdere vergunning van 30 september 1988, zoals gewijzigd op 4 januari 1994. Appellante beschikt niet over een op enig moment aan haar verleende vergunning tot exploitatie van een speelautomatenhal in de gemeente B.
Appellante overtreedt dus artikel 2.3.3.2a, eerste lid, APV. Dit brengt met zich dat verweerder in beginsel op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, Awb het recht toekomt aan appellante een last onder dwangsom op te leggen, strekkend tot voorkoming van verdere overtreding.
5.2 Appellante voert aan dat van handhaving in vorenbedoelde zin moet worden afgezien, omdat de overtreding kan worden gelegaliseerd, te weten door overschrijving aan haar van de aan ELV verleende vergunning. Verweerder geeft echter te kennen aan zodanige overschrijving niet te willen meewerken.
Het College stelt vast dat het in deze procedure niet gaat om de vraag of een dergelijke weigering tot overschrijving de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan - er is geen beslissing op een daartoe strekkende aanvraag voorhanden - doch dat uitsluitend aan de orde is of het zo waarschijnlijk is dat een dergelijke overschrijving zal plaatsvinden, dat verweerder in het licht daarvan in redelijkheid niet tot handhavingsmaatregelen zou kunnen overgaan. Naar het oordeel van het College is daarvan gelet op het navolgende geen sprake.
ELV, voortgezet als LVB, is een beheersmaatschappij. De uitvoerende activiteiten van LVB waren ondergebracht in LVA. LVB heeft LVA verkocht; daarmee zijn de uitvoerende activiteiten van LVB tot een einde gekomen. In de zin van artikel 2.3.3.2a APV is de situatie bereikt dat de vergunninghouder LVB de automatenhal niet meer exploiteert. De aan LVB verleende vergunning is dan ook ingevolge het bepaalde in genoemd artikel niet langer van kracht. Een dergelijke vergunning, die niet meer van kracht is, kan niet met vrucht aan een andere ondernemer worden overgedragen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de huidige situatie niet gelegaliseerd kan worden.
Dat aan LVB op 24 juni 2001, in verband met het inwerking treden van artikel 2.3.3.2a APV een nieuwe vergunning verleend is, maakt niet dat het in dit artikel neergelegde uitsterfregime op haar niet meer van toepassing is. LVB kreeg deze vergunning uitsluitend omdat haar reeds voor 1992 een vergunning verleend was, en er is geen enkele indicatie dat met de verlening om administratieve redenen van de nieuwe vergunning beoogd zou zijn om, in strijd met het in artikel 2.3.3.2a APV bepaalde, aan LVB een niet langer aan het uitsterfregime onderworpen vergunning te verlenen.
5.3 Appellante stelt dat verweerder door sedert 1992 niet op te treden, terwijl hem bekend moest zijn dat de speelautomatenhal in feite werd geëxploiteerd door appellante, nu niet meer tegen exploitatie door appellante zou kunnen optreden.
Het College kan appellante in deze gedachtegang niet volgen. Dat verweerder zou hebben toegelaten - wat daar verder ook van zij - dat exploitatie voor de vergunninghouder plaatsvond door een van de vergunninghouder te onderscheiden rechtspersoon, waarbij zich de bijzondere situatie voordeed dat deze rechtspersoon direct met de vergunninghouder gelieerd was, verplicht hem niet om van optreden af te zien op het moment dat die banden met de vergunninghouder worden doorgesneden. Een zodanige situatie valt volledig onder het toepassingsbereik van het uitsterfregime.
5.4 Appellante stelt dat het belang dat met handhaving van artikel 2.3.3.2a APV gemoeid is, niet kan opwegen tegen haar belang bij voortzetting van de exploitatie. Zij voert daartoe aan dat verweerder niet heeft onderzocht en kan bewijzen dat sluiting van de automatenhal de gokverslavingsproblematiek in B ten goede zou kunnen beïnvloeden.
Het College volstaat dienaangaande met de opmerking, dat de raad van de gemeente B, als materiële wetgever op grond van het bepaalde in artikel 30 c, eerste lid, onder c, van de Wet geoordeeld heeft dat aan een bepaling als artikel 2.3.3.2a APV in die gemeente behoefte bestaat. Verweerder is in beginsel gehouden deze bepaling te handhaven en niet om de opportuniteit daarvan per geval te beoordelen. Indien zich de situatie zou voordoen, waarin in verband met bijzondere omstandigheden van handhaving van de bepaling in redelijkheid zou moeten worden afgezien, ligt het op de weg van appellante om de omstandigheden aan te wijzen die daartoe in het specifieke individuele geval de grondslag zouden kunnen vormen. Appellante heeft dit niet gedaan.
5.5 Van strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM is naar het oordeel van het College geen sprake. De bepaling van artikel 2.3.3.2a APV, op grond waarvan de vergunning aan LVB verleend is, geeft helder aan dat bij beëindiging van de exploitatie de vergunning zijn kracht zal verliezen. Als dat al anders zou zijn, zou uitsluitend LVB als vergunninghouder daarop een beroep kunnen doen. LVA heeft nimmer een vergunning gehad en kan dus nu het verval van die vergunning niet als een inbreuk op haar eigendomsrecht aanmerken. Het feit dat zij over een speelautomatenhal beschikt zonder dat er een vergunning is om deze te exploiteren, is uitsluitend het gevolg van de niet aan verweerder te wijten omstandigheid dat zij door verkoop los is komen te staan van de vergunninghouder LVB, waarmee zij voorheen direct gelieerd was. Vanaf 1992 wist LVB dat de vergunning bij beëindiging van de exploitatie haar kracht zou verliezen.
5.6 Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.