ECLI:NL:CBB:2006:AV3606

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/246
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake superheffing op melkproductie

In deze zaak heeft de appellant, Handelsonderneming Hunthum, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij superheffingen zijn opgelegd op basis van de Regeling superheffing 1993. De appellant had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van 9 juli 2004, waarin naheffingen werden opgelegd vanwege overschrijding van de heffingvrije hoeveelheid melk in de heffingsperiodes 1998/1999 en 1999/2000. De appellant stelde dat de heffingen verjaard waren, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door een onderzoek van de Algemene Inspectiedienst (AID) in 2003. Het College concludeerde dat de appellant zijn administratieverplichtingen niet was nagekomen en dat de superheffingen terecht waren opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2006, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant had geen volledige opgave gedaan van de ontvangen hoeveelheden melk en de verjaringstermijn was pas gaan lopen na de laatste levering zonder administratie, wat in dit geval op 6 maart 2000 was. Het College bevestigde dat de verjaringstermijn niet was verstreken ten tijde van de primaire besluiten van 9 juli 2004.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/246 22 februari 2006
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. Handelsonderneming Hunthum, te X, appellant,
gemachtigde: mr. R.M.P.V. van Haren, advocaat te Houten,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Offerman, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 5 april 2005, ter post bezorgd op 7 april 2005 en bij het College binnengekomen op 8 april 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 februari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen twee besluiten van 9 juli 2004, waarbij naheffingen op grond van de Regeling superheffing 1993 zijn opgelegd.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 11 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling superheffing 1993 (hierna: de Regeling) luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2
1. De koper is ter zake van de hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, welke hem wordt geleverd en die zijn heffingvrije hoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 27
1. Aan het eind van de heffingsperiode stelt de koper een afrekening op voor de producent conform het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93.
2. De koper doet conform het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen aangifte bij het productschap van de totale hoeveelheid en het bijbehorende gemiddelde vetpercentage van de melk en/of het equivalent daarvan dat hem is geleverd.
(…)
Artikel 31
1. De koper dan wel de producent, die ingevolge de artikelen 2, 3 of 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid, dan wel uit artikel 27, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen.”
De Zuivelverordening 1994, Uitvoering Regeling Superheffing luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 3
De koper is verplicht om ten aanzien van de aan hem in een heffingsperiode geleverde hoeveelheden melk:
a. voor zover het de door de producenten geleverde hoeveelheden melk betreft, voor 15 mei in de volgende heffingsperiode aan het productschap opgave te doen van
- het totaal van de feitelijk geleverde hoeveelheden melk;
(…)”
Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Pb EG 1995, L 312/1 hierna: de Verordening) bepaalt, voorzover hier van belang:
“Artikel 1
(…)
2. Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.
Artikel 3
1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.
Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma’s loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant, die tot en met 31 maart 2001 bij verweerder als koper stond geregistreerd, heeft aan het einde van de heffingsperiodes 1998/1999 en 1999/2000 opgave gedaan van de in de betreffende periodes ontvangen hoeveelheden melk.
- Bij besluit van 1 december 2000 heeft verweerder vastgesteld dat appellant als gevolg van de overschrijding van de inningvrije hoeveelheid een superheffing van fl. 213,57 over de heffingsperiode 1998/1999 is verschuldigd. Bij besluit van 29 mei 2000 is de superheffing over de periode 1999/2000 vastgesteld op fl. 282,64.
- Naar aanleiding van informatie van het Hauptzollamt Hamburg heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) bij appellant een boekhoudkundige nacontrole uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een controleverslag gedagtekend op
4 december 2003.
- Uit het rapport volgt dat appellant in de periode van 31 december 1998 tot en met 6 maart 2000 meerdere malen - aan de hand van Duitse inkoopfacturen vastgestelde hoeveelheden - rauwe melk heeft afgeleverd aan een tweetal zuivelondernemingen in Duitsland.
- Appellant heeft bij een drietal controlebezoeken, waarvan de eerste plaatsvond op 16 september 2003, desgevraagd tegenover AID-medewerkers verklaard dat hij de melk telkens als koper in Nederland in ontvangst heeft genomen en onmiddellijk daarna heeft afgeleverd bij de in het AID-rapport genoemde Duitse bedrijven.
- Appellant heeft de juistheid van de op de facturen vermelde gegevens betreffende de geleverde en door hem niet verantwoorde hoeveelheden melk bevestigd.
- Appellant heeft toegegeven dat hij deze melkleveringen niet heeft bijgehouden en dat hij hiervan geen administratie kan overleggen aan verweerder.
- Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, tweede lid, van de Regeling in twee besluiten van 9 juli 2004 vastgesteld dat appellant in de heffingsperiode 1998/1999 136.492 kg melk (exclusief vetcorrectie) heeft ontvangen, en in de periode 1999/2000 589.958 kg melk (exclusief vetcorrectie).
- In dezelfde besluiten heeft verweerder appellant wegens overschrijding van zijn melkquotum superheffingen opgelegd. Voor de heffingsperiode 1998/1999 bedraagt de naheffing € 22.581,23 en voor de heffingsperiode 1999/2000 € 86.966,06.
- Tegen deze besluiten heeft appellant op 19 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
- Over deze bezwaren is appellant op 20 januari 2005 in een hoorzitting gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat weergegeven voorzover hier van belang, het volgende overwogen.
Op basis van de - niet door appellant bestreden - bevindingen van de AID heeft verweerder vastgesteld dat appellant in de heffingsperiodes 1998/1999 en 1999/2000 geen volledige opgave heeft gedaan van de door hem ontvangen hoeveelheden melk. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Regeling kan verweerder ambtshalve de afgeleverde hoeveelheden vaststellen, indien de koper zijn administratieverplichting niet of niet volledig is nagekomen of indien geen volledige aangifte is gedaan. Appellant heeft aan geen van deze verplichtingen voldaan. Daarom heeft verweerder de hoeveelheden ontvangen melk ambtshalve vastgesteld en is vervolgens op grond van artikel 2 van de Regeling aan appellant superheffing opgelegd.
Verweerder heeft ten aanzien van het door appellant gedane beroep op verjaring overwogen dat de verjaringstermijn ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening vier jaar bedraagt vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, van de Verordening bedoelde onregelmatigheid is begaan. Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. In dit geval hebben de leveringen, waarvan geen aangifte is gedaan, plaatsgevonden in de periode 31 december 1998 tot en met 6 maart 2000. Aangezien hier sprake is van voordurende of voortgezette onregelmatigheden is de verjaringstermijn van vier jaar gaan lopen vanaf 6 maart 2000, de datum van de laatste levering waarvan geen administratie is bijgehouden, dan wel vanaf 15 mei 2000, de uiterste datum waarop geen opgave is gedaan van de melkontvangsten.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door een onderzoekshandeling door de bevoegde autoriteit van de Lidstaat, mits de betrokkene hiervan in kennis is gesteld. Het onderzoek van de AID heeft plaatsgevonden op 16 september, 6 november en 17 november 2003. Appellant was hierdoor op de hoogte dat er een onderzoek naar de betrokken leveringen liep. De verjaringstermijn is dan ook gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Vervolgens zijn de heffingen op 9 juli 2004 opgelegd. Dit betekent dat de vorderingen niet zijn verjaard.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aangevoerd dat de heffing over de periode 1998/1999 buiten de verjaringstermijn van vier jaar is opgelegd. De termijn van vier jaar is gaan lopen vanaf 15 mei 1999, de datum waarop uiterlijk opgave betreffende de heffingsperiode 1998/1999 had moeten worden gedaan. Het onderzoek van de AID is pas is opgestart in september 2003, dus na afloop van de verjaringstermijn op 15 mei 2003. Het standpunt van verweerder, dat hier sprake is van handelingen die zijn te beschouwen als voortdurende of voortgezette onregelmatigheden in de zin van artikel 3 van de Verordening, is in strijd met de rechtszekerheid en doet geen recht aan de beschermende werking van de verjaring.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht tot ambtshalve vaststelling van ontvangen – niet
verantwoorde – hoeveelheden melk en tot oplegging van superheffing over de heffingsperiode 1998/1999 is verjaard. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
Rechtens staat vast dat zowel het nalaten van appellant om vóór 15 mei 1999 bij verweerder volledige aangifte te doen van de in de heffingsperiode 1998/1999 ontvangen hoeveelheden melk, als het niet bijhouden van een administratie waarin deze gegevens zijn opgenomen, een onregelmatigheid oplevert in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Verordening.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in overweging 17 van zijn arrest van 2 december 2004 (C-226/03 P) geoordeeld dat, wanneer het nalaten dat aan de oorsprong van de inbreuk op het gemeenschapsrecht ligt, voortduurt, de onregelmatigheid voortdurend is in de zin van artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van de Verordening. Vaststaat dat de onregelmatigheid, bestaande uit het niet bijhouden van een administratie, is begonnen op 31 december 1998 en in ieder geval tot en met 6 maart 2000 heeft voortgeduurd. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vier jaar op zijn vroegst op 6 maart 2000 is gaan lopen. De verjaring is vervolgens gestuit door het onderzoek van de AID in 2003. De conclusie moet dan ook zijn dat reeds hierom ten tijde van de primaire besluiten van 9 juli 2004 de verjaringstermijn nog niet was verstreken.
5.2 Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5.3 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
w.g. mr. E.J.M. Heijs w.g. mr. M.S. Hoppener