ECLI:NL:CBB:2006:AV3593

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/629
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen registeraccountant over vertrouwelijkheid en belangenverstrengeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 februari 2006 uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen registeraccountant C RA, naar aanleiding van een klacht ingediend door A, voormalig aandeelhouder en directeur van E Visual Communications BV. De klacht betreft de wijze waarop betrokkene zijn onderzoek heeft uitgevoerd en de vertrouwelijkheid van de rapportage. Klager stelt dat betrokkene niet transparant is geweest over de identiteit van zijn opdrachtgever en dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde, wat in strijd zou zijn met de Gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants. De Raad van Tucht te Amsterdam had eerder de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, maar geen maatregel opgelegd. Klager heeft hiertegen beroep aangetekend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: E Beheer BV heeft betrokkene gevraagd een feitenonderzoek in te stellen bij haar dochteronderneming E Visual Communications BV, die in financiële problemen verkeerde. Klager, die eerder directeur was van E, was niet op de hoogte van de identiteit van de opdrachtgever en de aan betrokkene verstrekte opdracht. Betrokkene heeft klager een concept-rapportage toegestuurd, maar heeft nagelaten om de vertrouwelijkheid en de identiteit van de opdrachtgever duidelijk te maken. Klager heeft betrokkene meerdere keren om opheldering gevraagd, maar voelde zich niet adequaat geïnformeerd.

De Raad heeft de klacht gegrond verklaard op het punt van de belangenverstrengeling, maar oordeelde dat de ernst van de gedragingen niet leidde tot een maatregel. Het College heeft het beroep van klager tegen deze beslissing beoordeeld en vastgesteld dat de Raad van Tucht terecht had geoordeeld dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld in de meeste klachtonderdelen. Het College verklaarde het beroep van klager niet-ontvankelijk voor de eerste en derde grief, maar verwierp de tweede grief, die betrekking had op de vertrouwelijkheid van de rapportage. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid in de communicatie van registeraccountants met hun cliënten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/629 21 februari 2006
20010 Wet op de Registereaccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 28 juni 2005,
gemachtigde: mr. A.W. van der Kroef, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 28 juni 2005, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van dezelfde datum, gegeven op een klacht, op 5 december 2004 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 25 augustus 2005 gedateerd beroepschrift, door het College ontvangen op 26 augustus 2005, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 1 september 2005 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 29 september 2005, ingekomen bij het College op 30 september 2005, heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 19 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door J.M.A. van Rijn, RA.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, doch geen aanleiding gevonden betrokkene ter zake een maatregel op te leggen. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
3. De middelen van het beroep
3.1 Appellant heeft - samengevat weergegeven - tegen de tuchtbeslissing de volgende grieven ingebracht.
3.1.1 De raad van tucht heeft in zijn beslissing terecht geoordeeld dat betrokkene aan appellant duidelijk had moeten maken wie zijn opdrachtgever was, alsmede dat hij bij deze opdracht een bijzonder belang vertegenwoordigde. In dit verband heeft de raad van tucht echter ten onrechte nagelaten te oordelen dat betrokkene de identiteit van zijn opdrachtgever en het bijzonder belang ook had dienen te vermelden in zijn rapportage.
3.1.2 Voorts heeft de raad van tucht ten onrechte overwogen dat betrokkene goede gronden had om de toegezonden conceptrapportage vertrouwelijk te houden en dat niets appellant belette om betrokkene toestemming te vragen om de rapportage met derden te bespreken. Betrokkene heeft appellant ten onrechte voorgehouden dat hij tot geheimhouding verplicht was.
3.1.3 Tot slot heeft de raad van tucht ten onrechte geoordeeld dat ter zake van het gegrond bevonden onderdeel van de klacht, gezien de aard en de geringe ernst van de door betrokkene begane misslag en gelet op alle overige omstandigheden die in geding zijn komen vast te staan, een maatregel achterwege kan blijven. In dit verband wijst appellant op de ernstige financiële consequenties die de misslag ten gevolge heeft gehad. Zo is appellant onder druk van het rapport van betrokkene genoodzaakt geweest tot het treffen van een voor hem erg ongunstige schikking met G N.V. en lopen er thans nog schadevorderingen tegen hem, welke vorderingen onder meer worden onderbouwd met meergenoemde rapportage.
4. De beoordeling
4.1 Het College stelt met betrekking tot de eerste, onder 3.1. van de uitspraak weergegeven, grief vast dat in de brief van 5 december 1994 waarin de klacht is verwoord, klager zijn bezwaren op dit punt heeft gericht tegen het feit dat (-) betrokkene in zijn brief van 30 augustus 2004, waarin klager om een reactie werd gevraagd op een conceptrapportage, niet heeft genoemd wie zijn opdrachtgever is, dat (-) betrokkene hem (klager) niet met open vizier is tegemoet getreden en dat (-) uit die brief en pagina 1 van de conceptrapportage slechts volgt dat betrokkene een onderzoek zou hebben gedaan naar de financiële positie van E. Anders dan klager heeft betoogd blijkt hieruit noch op andere wijze dat klager tegenover de raad van tucht heeft duidelijk gemaakt dat hij ook bedoelde dat betrokkene het bijzondere belang dat hij vertegenwoordigde eveneens in de conceptrapportage had moeten vermelden zodat het jegens derden duidelijk zou zijn dat bedoelde rapportage van betrokkene mogelijk niet objectief was.
Gelet hierop is het College van oordeel dat de raad van tucht de klacht op juiste wijze in zijn beslissing heeft omschreven. Naar het oordeel van het College betreft appellants grief terzake een uitbreiding van de klacht, welke uitbreiding ingevolge vaste jurisprudentie van het College (onder meer in de uitspraak van 30 januari 2003, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AF4488) thans niet meer aan de orde kan komen.
Voor zover het beroep zich richt tegen hetgeen de raad van tucht heeft overwogen ter motivering van zijn oordeel met betrekking tot het gegrond verklaren van dit klachtonderdeel stelt het College vast dat ingevolge het bepaalde in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants tegen een beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant bezwaar slechts dan beroep kan worden ingesteld door de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Zoals het College onder meer heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 maart 2002 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AE1145) vloeit uit deze bepaling voort dat een klager niet kan opkomen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen en daaraan door de raad van tucht verbonden juridische gevolgtrekkingen. Dit laatste is aan de orde bij de kwalificatie van gegronde klachtonderdelen door de raad van tucht, zodat in het onderhavige geval niet kan worden opgekomen tegen de overwegingen terzake.
Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
4.2 Het College is met betrekking tot de tweede grief van oordeel dat de zinsnede in de brief van betrokkene van 30 augustus 2004 - "De u toegezonden rapportage is vertrouwelijk en mag zonder onze nadrukkelijke toestemming niet met derden gecommuniceerd worden" - moet worden gezien als een juiste invulling van de verplichting die voor betrokkene als registeraccountant voortvloeit uit artikel 10 juncto artikel 12, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants 1994. Betrokkene heeft de conceptrapportage uitsluitend toegezonden aan appellant en aan zijn accountant met het oog op het geven van een reactie op de door betrokkene gepresenteerde gegevens. Gelet op de gevoelige informatie in het rapport en gelet op de positie van appellant was betrokkene gehouden erop te letten dat het rapport een zo klein mogelijke verspreiding zou hebben. Betrokkene heeft naar het oordeel van het College de betrokken zinsnede op goede gronden opgenomen. Uit genoemde gedragsregel vloeit niet voort dat betrokkene appellant een toelichting had moeten geven, waarin de aard en de grenzen van de door hem verlangde vertrouwelijke behandeling van dit rapport worden uiteengezet. Evenmin kan uit de in de brief opgenomen zinsnede worden afgeleid dat, zoals appellant heeft betoogd, betrokkene appellant een absolute geheimhoudingsplicht heeft opgelegd. Ook overigens ziet het College geen plaats voor het oordeel dat het betrokkene, mede gelet op de door appellant geschetste omstandigheden van het geval, duidelijk had moeten zijn dat hij omtrent de reikwijdte van de verlangde geheimhouding een nadere toelichting, als door appellant blijkbaar bedoeld, in dit geval zou hebben moeten geven in de brief van 30 augustus 2004. Door een dergelijke nadere toelichting achterwege te laten, heeft hij dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. In dit verband is van belang dat uit de brief blijkt dat appellant in overleg met betrokkene het rapport zou kunnen voorleggen aan anderen.
Deze grief faalt derhalve.
4.3 De derde grief is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat de ernst van de betrokken gedraging niet het opleggen van een maatregel rechtvaardigt. Onder verwijzing naar hetgeen in de voorlaatste alinea van paragraaf 4.1 van deze uitspraak is overwogen is het College van oordeel dat het beroep ook voor wat betreft deze daarin vervatte grief
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Tegen de aan het gegrondverklaarde klachtonderdeel door de raad van tucht verbonden consequenties kan, volgens vaste jurisprudentie van het College, klager immers niet opkomen.
4.4 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep ten aanzien van de eerste en de derde grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat het beroep ten aanzien van de tweede grief moet worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk ten aanzien van de eerste en de derde grief;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor - van Vugt in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen
zaak R 490
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak van
A,
wonende te B,
klager,
tegen
C RA,
wonende te D, gemeente H,
kantoor houdende te I,
betrokkene.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
1.1 het klaagschrift d.d. 5 december 2004, met bijlagen, ingediend door klager;
1.2 het verweerschrift d.d. 24 januari 2005, met een bijlage, ingediend door betrokkene;
1.3 de brief d.d. 16 februari 2005 van betrokkene aan de Secretaris van de Raad;
1.4 de brief d.d. 25 februari 2005, met een bijlage, van Mr A.W. van der Kroef, advocaat te Amsterdam, raadsman van klager, aan de Secretaris van de Raad;
1.5 de ter na te melden zitting door Mr Van der Kroef overgelegde pleitnotities; en
1.6 de ter zitting door betrokkene overgelegde pleitnotities.
2. Het geding
De Raad heeft de zaak ter openbare zitting van 14 maart 2005 behandeld. Ter zitting zijn verschenen klager, vergezeld van zijn raadslieden Mrs Van der Kroef en S.A. van der Sluijs, en betrokkene, vergezeld van zijn kantoorgenoot J. van Rijn.
3. De feiten
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad het volgende vast.
3.1 Betrokkene is registeraccountant. Hij is werkzaam bij de adviesgroep J van K Accountants & Adviseurs te I.
3.2 In maart 2004 heeft E Beheer BV zich tot betrokkene gewend met het verzoek een feitenonderzoek in te stellen bij haar dochter E Visual Communications BV (deze dochter nader te noemen: “E").
3.3 Doelstelling van het onderzoek was “een verklaring te vinden hoe het mogelijk was dat een bedrijf als E, dat op het oog op het moment van overname in de zomer van 2002 een prachtig, bloeiend bedrijf was, nog geen jaar later in ernstige liquiditeitsproblemen kon verkeren, waarbij ook grote bedragen op lopende projecten voorzien moesten worden”.
3.4 Klager was aanvankelijk aandeelhouder en directeur van E. In de periode tussen 1999 en januari 2004 zijn alle aandelen in E overgedragen aan E Beheer BV. In september 2003 is klager teruggetreden als directeur van E.
3.5 In E Beheer BV wordt deelgenomen door een aantal participatiemaatschappijen, waaronder F Holding BV.
Aanvankelijk participeerde ook klager in E Beheer BV. Tot oktober 2003 was klager ook directeur van E Beheer BV. In januari 2004 heeft klager zijn belang in E Beheer BV overgedragen aan F Holding BV.
3.6 Bij beschikking d.d. 31 maart 2004 werd zowel aan E als E Beheer BV voorlopige surséance van betaling verleend. Op 14 april 2004 zijn deze vennootschappen door de Rechtbank te
’s-Hertogenbosch in staat van faillissement verklaard.
3.7 Betrokkene schrijft in zijn brief d.d. 30 augustus 2004 (bijlage 1 bij klaagschrift) aan klager:
“Hierbij doen wij u onze concept-rapportage toekomen inzake E Visual Communications BV. Uit oogpunt van zorgvuldig-heid stellen wij u in staat om inhoudelijk te reageren op de feitelijke bevindingen zoals weergegeven in boven-genoemde concept-rapportage.
Wij zouden het op prijs stellen om uw schriftelijke reactie voor 10 september a.s. te ontvangen, zodat wij onze rapportage definitief kunnen maken.
De u toegezonden rapportage is vertrouwelijk en mag zonder onze nadrukkelijke toestemming niet met derden gecommuniceerd worden”.
3.8 Klager deelt bij brief d.d. 13 september 2004 (bijlage 2 bij klaagschrift) onder meer mede niet op de hoogte te zijn van de identiteit van de opdrachtgever van betrokkene en van de aan betrokkene verstrekte opdracht.
3.9 Bij brief d.d. 16 september 2004 (bijlage 3 bij klaagschrift) heeft betrokkene klager nogmaals uitgenodigd op de concept-rapportage te reageren.
3.10 Bij brief d.d. 7 oktober 2004 (bijlage I bij verweerschrift) heeft betrokkene klager andermaal in de gelegenheid gesteld commentaar te leveren.
3.11 Op 19 november 2004 heeft betrokkene zijn definitieve rapport aan de opdrachtgever uitgebracht.
4. De klacht
De klacht bestaat uit de volgende vijf onderdelen:
4.1 Betrokkene vertegenwoordigde bij de uitvoering van zijn onderzoek en bij het voorleggen van zijn concept-rapport aan klager ter becommentariëring een bijzonder belang als bedoeld in artikel 9 lid 2 GBR-1994, zodat hij jegens klager melding had moeten maken van de identiteit van de opdrachtgever.
4.2 Het was niet correct en onzorgvuldig om klager slechts een reactietermijn van tien dagen te gunnen.
4.3 Ten onrechte zijn in de concept-rapportage de woorden “Geen accountantscontrole toegepast” niet vermeld, zodat betrokkene geacht wordt de gepresenteerde gegevens te hebben gecontroleerd.
4.4 Het beginsel van hoor en wederhoor brengt mede dat betrokkene klager vóór het door klager gestelde controleren had moeten horen en niet pas daarna.
4.5 Betrokkene heeft in strijd met artikel 5 GBR-1994 gehandeld door klager er op te wijzen dat het toegezonden concept-rapport vertrouwelijk was en niet zonder zijn instemming met derden mocht worden besproken.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Ten aanzien van het onder 4.1 vermelde klachtonderdeel stelt betrokkene dat hij van zijn opdrachtgever had begrepen dat klager reeds op de hoogte was van de aan betrokkene verleende opdracht. Voorts stelt betrokkene dat het voorleggen van zijn bevindingen aan klager in het onderhavige geval niet vereist was.
5.2 Het verweer van betrokkene gaat eraan voorbij dat hij in zijn eerste – verplichte of onverplichte – contact met klager had dienen te vermelden wie zijn opdrachtgever was en wat de strekking van zijn onderzoek was. Betrokkene had er niet op mogen vertrouwen dat een en ander reeds aan klager bekend was zonder zich daarvan uitdrukkelijk te vergewissen. Zoals betrokkene zelf zegt, zijn door het onvermeld laten van het door hem vertegenwoordigde belang misverstanden gerezen, hetgeen hem kan worden aangerekend.
5.3 Zodoende heeft betrokkene er geen zorg voor gedragen dat aan klager kenbaar was dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde zoals artikel 9 lid 2 GBR-1994 voorschrijft. Het onder 4.1 vermelde klachtonderdeel is bijgevolg terecht voorgesteld.
5.4 Het onder 4.2 vermelde klachtonderdeel faalt. Betrokkene heeft slechts aangegeven prijs te stellen op een reactie binnen een bepaalde termijn. In beginsel kan een termijn van tien dagen voor het geven van een reactie, waartoe zo nodig ook een gemotiveerd verzoek om uitstel zou kunnen worden begrepen, niet als onredelijk kort worden aangemerkt. Bijzondere omstandigheden die dit in het onderhavige geval anders doen zijn, zijn niet gebleken. Bovendien heeft betrokkene de door hem gestelde termijn uit eigen beweging tot twee maal toe verlengd. Van klachtwaardig handelen in dezen is geen sprake.
5.5 Het onder 4.3 vermelde klachtonderdeel is tevergeefs voorgesteld, nu de aan klager toegezonden concept-rapportage geen verantwoording is in de zin van artikel 6 GBR-1994. Uit de concept-rapportage blijkt voldoende duidelijk wat de aard van dit stuk is.
5.6 Ten aanzien van het onder 4.4 vermelde klachtonderdeel overweegt de Raad dat betrokkene het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden. Betrokkene heeft klager immers ruimschoots in de gelegenheid gesteld om te reageren alvorens de definitieve rapportage uit te brengen. Het bieden van deze gelegenheid is niet ontijdig geschied. Dit klachtonderdeel strandt derhalve.
5.7 Het onder 4.5 vermelde klachtonderdeel wordt eveneens verworpen. Betrokkene had goede gronden om de aan klager toegezonden concept-rapportage vertrouwelijk te houden. Niets belette klager toestemming te vragen om de rapportage met derden te bespreken, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten.
5.8 Ter zake van het gegrond bevonden onderdeel van de klacht kan, gezien de aard en de geringe ernst van de door betrokkene begane misslag en gelet op alle overige omstandigheden die in dit geding zijn komen vast te staan, een maatregel achterwege blijven.
6. De beslissing
De Raad:
Verklaart de klacht gegrond in voege als in het vorenstaande omschreven.
Verstaat dat dienaangaande geen maatregel wordt opgelegd.
Verklaart de klacht voor al het overige ongegrond.
Aldus beslist door Mr H.A.M. Aaftink, voorzitter, Mr A.J. Coster RA en H.G. Dix RA, leden, in tegenwoordigheid van Mr F.R. Hage als secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van