7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ten aanzien van de stelling van NOS inzake het procesbelang van VCR en Sky Radio in beroep, verwijst het College naar het oordeel van de rechtbank ter zake en maakt dat tot het zijne, onder de toevoeging dat de door NOS voorgestane interpretatie van de consequenties van hetgeen in beroep is gevorderd, reeds gelet op het beginsel van het verbod van reformatio in peius niet zou kunnen worden gevolgd.
7.2 Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld hoe de besluiten van 3 juli 2002 dienen te worden gekwalificeerd.
7.2.1 Blijkens artikel 3.3, eerste en tweede lid, Tw wordt de in het eerste lid bedoelde vergunning verleend ten behoeve van het gebruik van frequentieruimte voor – in onderhavig geval – het uitvoeren van de taken van de publieke radio-omroep. Hieruit volgt naar het oordeel van het College, dat niet de concrete frequenties waarover wordt uitgezonden het object van de vergunning vormen, maar het recht van de vergunninghouder om een deel van het (voor radio-omroep bestemde) frequentiespectrum te mogen gebruiken voor de exploitatie van een radio-omroep. Voor deze interpretatie vindt het College ook steun in de tekst van artikel 2 van de Richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten, waarin wordt bepaald, dat een individuele vergunning betrekking heeft op het verlenen van rechten of het aan verplichtingen onderwerpen van activiteiten van een onderneming. In de opvolger van deze richtlijn, de Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten, wordt in artikel 5 inzake radiofrequenties gesproken van "individuele gebruiksrechten voor radiofrequenties". Naar het oordeel van het College volgt hieruit verder, dat de bij de vergunning (per opstelpunt) beschikbaar gestelde frequenties dienen te worden aangemerkt als beperkingen, als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder a, Fb, op het gebruiksrecht dat de vergunninghouder wordt toegekend. De verschillende concrete frequenties tezamen zijn aldus niet het object van de vergunning, maar vormen de frequentieruimte waarbinnen de vergunninghouder zijn gebruiksrecht kan benutten.
7.2.2 In artikel 3.7, derde lid, Tw wordt aan de minister de bevoegdheid toegekend om een vergunning in de in het tweede lid genoemde gevallen te wijzigen. Deze bevoegdheid is nader uitgewerkt in artikel 19 Fb (thans 17 Fb) in samenhang gelezen met artikel 16 Fb. Het College vermag niet in te zien, gelet op deze ondubbelzinnig in de wet omschreven bevoegdheid en de uitdrukkelijke bedoeling van de minister om die bevoegdheid te gebruiken, dat het besluit van 3 juli 2002 anders dan als besluit tot wijziging van de eerder aan NOS verleende vergunningen kan worden aangemerkt. Dat de wijzigingen onder meer betrekking hebben op het vervallen, wijzigen of gelijk blijven van de per opstelpunt beschikbaar gestelde frequenties, maakt dit, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, niet anders. Voorzover de rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van het intrekken en opnieuw verlenen van de vergunningen, kan dat oordeel dan ook niet voor juist worden gehouden.
7.3 Voor de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, is in dit geval evenwel doorslaggevend of het oordeel van de rechtbank, dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 Awb en dat de minister opnieuw op de bezwaren moet beslissen, in stand kan blijven. Het College ziet aanleiding om dit oordeel van de rechtbank te onderschrijven en overweegt daartoe als volgt.
7.3.1 De minister heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld, dat tegen het besluit van 3 juli 2002 slechts bezwaren kunnen worden aangevoerd, die betrekking hebben op de wijzigingen ten opzichte van de eerder in 2001 verleende vergunningen. Uit de omstandigheid dat tegen deze laatstgenoemde vergunningen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, heeft de minister geconcludeerd dat tegen het besluit van 3 juli 2002 geen grieven kunnen worden gericht, die in feite betrekking hebben op principiële overwegingen die aan de vergunningverlening van 2001 ten grondslag hebben gelegen. De minister heeft dit standpunt ter zitting in die zin genuanceerd, dat bezwaren, die betrekking hebben op de technische implementatie van het zero base-onderzoek – zoals de wijze van plannen van de frequenties voor de publieke omroep – wel tot heroverweging van het besluit van 3 juli 2002 kunnen leiden, maar niet de bezwaren inzake, kort gezegd, de mededingingsrechtelijke positie van (enkele programmanetten van) de publieke omroep.
7.3.2 Het College stelt in dit verband voorop, dat tegen de besluiten van 17 augustus 2001 inderdaad geen rechtsmiddelen zijn aangewend en dat deze derhalve in zoverre onherroepelijk zijn geworden. Er is evenwel geen rechtsregel die eraan in de weg staat dat de bij die onherroepelijk geworden besluiten verleende vergunningen in een later stadium worden gewijzigd indien daartoe in de wet is voorzien, zoals in dit geval door artikel 3.7, derde lid, Tw in samenhang gelezen met het tweede lid, aanhef en onder c. Niet in geding is immers dat het besluit tot ambtshalve wijziging het gevolg is van de implementatie van het zero base-onderzoek, dat leidt een doelmatiger gebruik van het frequentiespectrum. Deze wijziging van de eerder verleende vergunningen, op grond van daartoe strekkende wettelijke bepalingen, is op zichzelf niet in strijd met de rechtszekerheid of de leer van de formele rechtskracht.
7.3.3 Het College kan, gelet op het van toepassing zijnde wettelijk kader, in de betogen van de minister en NOS geen aanknopingspunten vinden voor het oordeel dat in een procedure tegen een besluit tot ambtshalve wijziging op grond van artikel 3.7, derde lid, Tw niet zou kunnen worden aangevoerd, dat tevens sprake is van een situatie als bedoeld in één van de andere in artikel 3.7, tweede lid, Tw genoemde gevallen, waarmee de minister bij het nemen van het besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Gelet op de aard en strekking van de betogen van VCR en Sky Radio zou dat bijvoorbeeld het geval genoemd in artikel 3.7, tweede lid, aanhef en onder f, Tw kunnen zijn. Dat de minister bij de beoordeling en weging van een dergelijk betoog betekenis kan of wil toekennen aan de omstandigheid dat de besluiten waarbij de vergunningen aan NOS zijn verleend rechtens onaantastbaar zijn geworden, of dat NOS op grond van andere, eveneens onherroepelijk geworden besluiten een wettelijk voorkeursrecht toe zou komen, kan niet afdoen aan de op de minister rustende plicht om gemotiveerd op een ontvankelijk bezwaar in te gaan.
7.3.4 Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 Awb. Daarnaast is dat besluit eveneens in strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb, op grond waarvan de heroverweging op grondslag van het bezwaar dient plaats te vinden.
7.4 De conclusie moet derhalve zijn dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van de gronden waarop zij berust, dient te worden bevestigd.
7.5 Het College acht voorts termen aanwezig om de minister met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van VCR en Sky Radio. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden voor ieder van hen de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--, op basis van twee punten tegen een waarde van € 322,-- per punt.