2. De beoordeling van het geschil
2.1 Gelet op het procesverloop staat thans ter discussie of verweerders besluit van 3 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) in rechte kan standhouden.
2.2 Appellante exploiteert een melkveehouderij. In juni 2000 is haar bedrijf door KKM erkend. Deze erkenning is bij eerdergenoemd besluit van 15 december 2003 per 1 februari 2004 ingetrokken op grond van de in een conclusie van bevindingen van 16 oktober 2003 neergelegde uitkomst van een op 14 oktober 2003 op het bedrijf van appellante uitgevoerde erkenningsbeoordeling.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellante heeft op 22 januari 2004 een nieuwe erkenningsbeoordeling plaatsgevonden. De uitkomsten van deze beoordeling hebben geleid tot het besluit van 30 januari 2004, waarbij is bepaald dat het bedrijf van appellante in voldoende mate voldoet aan de eisen en appellante te kennen is gegeven "… dat aan u een nieuwe KKM-erkenning is verleend, c.q. uw bestaande KKM-erkenning is verlengd.".
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar erkenning niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante, doordat de intrekking door de uitkomst van de herbeoordeling niet is geëffectueerd, geen procesbelang heeft bij haar bezwaar. Daarnaast is overwogen dat geen grond bestaat voor de door appellante verlangde kostenvergoeding, omdat niet valt in te zien dat zij niet eerder de maatregelen had kunnen treffen die zij in januari 2004 heeft getroffen.
2.3 Aan de hiervoor in randnummer 2.2 geschetste feiten en omstandigheden dient naar het oordeel van het College de conclusie te worden verbonden dat het besluit van 30 januari 2004 strekt tot het ongedaan maken van eerdergenoemd besluit van 15 december 2003 waarbij appellantes erkenning per 1 februari 2004 is ingetrokken. In verband hiermede moet worden aangenomen dat appellante steeds in het bezig van een erkenning is geweest.
Daarmee is evenwel niet gegeven dat appellante geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar tegen het besluit tot intrekking. Artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt immers dat intrekking van een besluit niet aan vernietiging van dat besluit in de weg staat indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Zodanig belang is hier aanwezig, nu appellante heeft verzocht om vergoeding van, onder meer, de kosten die zij heeft moeten maken in het kader van de herbeoordeling van 22 januari 2004.
Verweerder had dan ook niet mogen besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring van appellantes bezwaar vanwege het ontbreken van belang. Het enkele feit dat appellante in januari 2004 de door KKM gevraagde maatregelen heeft getroffen, kan overigens niet als een erkenning worden gezien van de rechtmatigheid van de intrekking en biedt geen grondslag voor de afwijzing van appellantes verzoek om schadevergoeding.
2.4 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
Het College acht tevens termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt. Op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt deze vergoeding vastgesteld op € 226,--, waarbij, conform het verzoek van appellante, € 200,-- wordt toegekend aan verletkosten en daarnaast € 26,-- aan reiskosten op basis van openbaar vervoer (tweemaal drie strippen voor de bus van Middenbeemster naar Purmerend ad €4,80 en een retour NS tweede klas, Purmerend – Den Haag Centraal ad € 21,20).
Beslist wordt als volgt.