ECLI:NL:CBB:2006:AV2128

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/690
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring slachtpremie aanvraag

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C en D, gevestigd te X, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag voor slachtpremie voor het premiejaar 2003. De appellante heeft op 19 augustus 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van 12 juli 2004, waarin het bezwaar tegen een eerder besluit van 23 april 2004 niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De appellante heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding het gevolg was van een sterfgeval in de vriendenkring, maar het College heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het College heeft vastgesteld dat de appellante niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en dat de door haar aangevoerde redenen niet voldoende waren om de niet-ontvankelijkheid te rechtvaardigen. De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/690 10 februari 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B en C en D, te X, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 19 augustus 2004, bij het College binnengekomen op 20 augustus 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een besluit van 23 april 2004, inhoudende afwijzing van appellantes aanvraag om slachtpremie voor het premiejaar 2003, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft op 8 december 2004 bij verweerder nadere bewijsstukken ingediend. Verweerder heeft deze stukken zonder begeleidend schrijven aan het College doorgezonden.
Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 6 januari 2006 ter zitting behandeld, te samen met het beroep van appellante onder registratienummer AWB 04/1181. Ter zitting hebben namens appellante C en namens verweerder zijn gemachtigde het woord gevoerd.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Vast staat dat appellante niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 23 april 2004, waarbij haar aanvragen voor het slachtpremiejaar 2003 zijn afgewezen.
2.2 Verweerder heeft appellante in de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat haar deze termijnoverschrijding niet kan worden toegerekend.
Van de zijde van appellante is hierop bij brief van 28 juni 2004 aangevoerd dat de termijnoverschrijding het gevolg is van een sterfgeval in de vriendenkring van betrokkenen. Het ging om een jonge vrouw uit een familie waarbij appellante nauw is betrokken. In de week dat appellante het bezwaarschrift aan verweerder wilde opsturen, stond het hoofd van betrokkenen niet naar dit soort zaken.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, waartoe is overwogen dat de door appellante aangegeven redenen naar vaste jurisprudentie geen grond opleveren om de termijnoverschrijding niet aan appellante toe te rekenen.
Appellante heeft in haar beroepschrift herhaald dat de reden voor de termijnoverschrijding een begrafenis in de vriendenkring in de laatste week van mei 2004 was. Deze dramatische gebeurtenis heeft zoveel indruk gemaakt dat betrokkenen niet in staat waren de brief op tijd te sturen. Appellante geeft aan te begrijpen dat ergens een grens moet worden getrokken voor wat betreft overlijdensgevallen. In dit concrete geval ging het echter om het zeer plotseling overlijden van een jong persoon en was de band sterker dan in veelal het geval is met familieleden.
2.3 Het College is van oordeel dat verweerder in de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Uit de stukken en haar verklaring ter zitting blijkt immers dat de maat C, voornoemd, in de periode van belang onder meer een hoorzitting inzake een ander bezwaarschrift heeft bijgewoond en het bezwaarschrift wel op schrift heeft gezet. Er was dan ook niet zozeer sprake van een onmogelijkheid om tijdig bezwaar te maken, maar veeleer van een situatie waarin door alle omstandigheden het tijdig ter post bezorgen van het bezwaarschrift erbij is ingeschoten. Het College komt in verband met het voorafgaande, alsmede in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een maatschap met vier deelgenoten, tot het oordeel dat hier geen sprake is van een zodanig bijzondere omstandigheid dat verweerder van niet-ontvankelijkverklaring had behoeven af te zien. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4 De conclusie moet dan ook zijn dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen termen aanwezig.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. H.C. Cusell en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006.
w.g. F. Stuurop w.g. R. Meijer