2. De beoordeling van het geschil
2.1 Vast staat dat appellante niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 23 april 2004, waarbij haar aanvragen voor het slachtpremiejaar 2003 zijn afgewezen.
2.2 Verweerder heeft appellante in de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat haar deze termijnoverschrijding niet kan worden toegerekend.
Van de zijde van appellante is hierop bij brief van 28 juni 2004 aangevoerd dat de termijnoverschrijding het gevolg is van een sterfgeval in de vriendenkring van betrokkenen. Het ging om een jonge vrouw uit een familie waarbij appellante nauw is betrokken. In de week dat appellante het bezwaarschrift aan verweerder wilde opsturen, stond het hoofd van betrokkenen niet naar dit soort zaken.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, waartoe is overwogen dat de door appellante aangegeven redenen naar vaste jurisprudentie geen grond opleveren om de termijnoverschrijding niet aan appellante toe te rekenen.
Appellante heeft in haar beroepschrift herhaald dat de reden voor de termijnoverschrijding een begrafenis in de vriendenkring in de laatste week van mei 2004 was. Deze dramatische gebeurtenis heeft zoveel indruk gemaakt dat betrokkenen niet in staat waren de brief op tijd te sturen. Appellante geeft aan te begrijpen dat ergens een grens moet worden getrokken voor wat betreft overlijdensgevallen. In dit concrete geval ging het echter om het zeer plotseling overlijden van een jong persoon en was de band sterker dan in veelal het geval is met familieleden.
2.3 Het College is van oordeel dat verweerder in de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Uit de stukken en haar verklaring ter zitting blijkt immers dat de maat C, voornoemd, in de periode van belang onder meer een hoorzitting inzake een ander bezwaarschrift heeft bijgewoond en het bezwaarschrift wel op schrift heeft gezet. Er was dan ook niet zozeer sprake van een onmogelijkheid om tijdig bezwaar te maken, maar veeleer van een situatie waarin door alle omstandigheden het tijdig ter post bezorgen van het bezwaarschrift erbij is ingeschoten. Het College komt in verband met het voorafgaande, alsmede in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een maatschap met vier deelgenoten, tot het oordeel dat hier geen sprake is van een zodanig bijzondere omstandigheid dat verweerder van niet-ontvankelijkverklaring had behoeven af te zien. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4 De conclusie moet dan ook zijn dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen termen aanwezig.