ECLI:NL:CBB:2006:AV2126

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1181
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en afwijzing van slachtpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C en D, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de toekenning van slachtpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante heeft op 17 augustus 2004 beroep ingesteld tegen een besluit van 22 juli 2004, waarin verweerder op het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit heeft beslist. De procedure omvatte verschillende correspondenties en een zitting op 6 januari 2006, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De kern van het geschil betreft de afwijzing van de slachtpremie voor runderen, die appellante had aangevraagd voor het jaar 2002. Verweerder heeft bij controle op 15 augustus 2003 vastgesteld dat er geen bedrijfsregister aanwezig was, wat in strijd is met de geldende regelgeving. Hierdoor was het niet mogelijk om de aanvragen te controleren, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet in aanmerking kwam voor de slachtpremie. Verweerder heeft vervolgens een correctie uitgevoerd op de eindbeslissing voor het premiejaar 2002, waarbij een bedrag van € 2.665,20 aan reeds uitbetaalde slachtpremie is teruggevorderd.

Het College heeft geoordeeld dat de afwijzing van de slachtpremie terecht was, aangezien het ontbreken van een bedrijfsregister de controle onmogelijk maakte. De sanctie die is toegepast op de aanvragen voor de runderen is in overeenstemming met de regelgeving, en het College heeft vastgesteld dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de verplichtingen die verbonden zijn aan de aanvraag voor de slachtpremie. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1181 10 februari 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B en C en D, te X, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 17 augustus 2004, bij het College binnengekomen op 20 augustus 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Appellante heeft verweerder op 8 december 2004 een aantal aanvullende stukken doen toekomen. Verweerder heeft deze stukken, zonder begeleidende brief, aan het College doorgestuurd. Deze stukken zijn op 20 december 2004 door het College ontvangen.
Bij ongedateerd schrijven, door het College ontvangen op 4 februari 2005, heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 1 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 6 januari 2006 ter zitting behandeld, te samen met het beroep van appellante onder registratienummer AWB 04/690. Ter zitting hebben namens appellante C en namens verweerder zijn gemachtigde het woord gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb 1999, L 160, blz. 21) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (...)
Artikel 21
Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97."
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb 2000, L 204, blz. 1), bepaalt onder meer het volgende:
" Artikel 3
De identificatie- en registratieregeling voor runderen omvat de volgende
elementen:
(..)
d) individuele registers op elk bedrijf.
(...)
Artikel 7
1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij,
(...)
4. Het register (…) moet te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt."
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L327, blz. 11), luidt als volgt:
" Artikel 17 - Algemene beginselen
(…)
3. De aanvraag (aanvragen) wordt (worden) afgewezen indien het bedrijfshoofd of zijn vertegenwoordiger een controle ter plaatse verhindert.
Artikel 25 - Onderdelen van de controles ter plaatse
1. De controles ter plaatse moeten betrekking hebben op alle dieren waarvoor op grond van de te controleren steunregelingen steunaanvragen zijn ingediend en, wat de steunregelingen voor rundvee betreft, ook op runderen waarvoor geen steunaanvraag is ingediend.
2. De controles ter plaatse omvatten in het bijzonder:
a) (…);
b) met betrekking tot de steunregelingen voor rundvee:
- (…);
- steekproefcontroles bij dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden vóór de controle ter plaatse steunaanvragen zijn ingediend, om na te gaan of de gegevens van het gecomputeriseerde gegevensbestand overeenstemmen met die van het register;
(…)
Artikel 38 – Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. (…)
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken, gekort:
(…)
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20 %, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
(…).
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)"
Artikel 16 van de Regeling luidde ten tijde van belang als volgt:
" Artikel 4.6
Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
(…)
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op diverse data aanvragen gedaan voor het verkrijgen van slachtpremie voor het jaar 2002.
- Verweerder heeft bij besluit van 28 april 2003 aan appellante voor het jaar 2002 slachtpremie toegekend.
- Op 15 augustus 2003 is op het bedrijf van appellante een controle uitgevoerd. Daarbij is blijkens het ter zake opgemaakte rapport geen bedrijfsregister aangetroffen.
- Naar aanleiding van de uitkomst van de controle heeft verweerder bij besluit van 12 februari 2004, een correctie uitgevoerd op de eindbeslissing voor premiejaar 2002. Daarbij is in totaal € 2.665,20 aan reeds uitbetaalde slachtpremie teruggevorderd.
- Appellante heeft bij brief van 11 maart 2004, door verweerder ontvangen op 18 maart 2004, bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen.
Om voor slachtpremie in aanmerking te komen, dient elke houder van dieren een bedrijfsregister in de zin van de Regeling bij te houden. Uit het rapport van de fysieke controle blijkt dat appellante niet aan deze verplichting heeft voldaan. Daardoor was het niet mogelijk om een controle uit te voeren. Op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt dan ook geen slachtpremie toegekend voor de zeven runderen die in 2002 zijn aangevraagd en binnen de controle vallen.
Ingevolge artikel 38 van laatstgenoemde verordening dient voorts een sanctie te worden toegepast op de runderen waarvoor vóór de te controleren periode in het premiejaar 2002 premie is aangevraagd. In genoemde periode is premie aangevraagd voor 18 dieren. Het kortingspercentage bedraagt 38,89%. Dat percentage is hoger dan 20, zodat op grond van artikel 38, voornoemd, voor appellante voor het premiejaar 2002 geen enkele aanspraak op slachtpremie bestaat.
Van een aanvrager van premie mag worden verwacht dat hij kennisneemt van de relevante wetgeving en voorwaarden. Appellante heeft dat kennelijk nagelaten.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij met een hoge korting wordt geconfronteerd, die in een wanverhouding staat tot de gemaakte administratieve fout.
Ter zitting is gesteld dat appellante niet wist dat zij een bedrijfsregister moest bijhouden.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat in strijd met de ter zake geldende regelgeving ten tijde van de fysieke controle op 15 augustus 2003 op het bedrijf van appellante geen bedrijfsregister aanwezig was. Het ontbreken van een bedrijfsregister betekende dat controle onmogelijk was.
De premieaanvragen voor de zeven runderen die ten tijde van de controle reeds waren ingediend, zijn dan ook op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht (alsnog) afgewezen. De overige in het premiejaar 2002 ingediende aanvragen zijn ook terecht afgewezen, omdat in dit geval het overeenkomstig artikel 38, derde lid, van voornoemde verordening berekende percentage, hoger is dan 20. Dat in het bestreden besluit is uitgegaan van 18 geconstateerde dieren, terwijl in de Toelichting op de Kortingsberekening bij het besluit van 12 februari 2004 klaarblijkelijk wordt gesproken over 16 geconstateerde dieren, maakt dat niet anders. In beide gevallen overschrijdt het kortingspercentage de 20 en appellante kan in beide gevallen dan ook geen aanspraak maken op slachtpremie. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante door deze vergissing, waarover zij niet heeft geklaagd, in haar belangen is geschaad.
Het standpunt van appellante dat de toegepaste sanctie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, kan het College niet onderschrijven. De sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en dit artikel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers' Union, Jur. 1997, I-04559), naar vaste rechtspraak niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
Over de stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om een bedrijfsregister te hebben, overweegt het College dat van een ondernemer als appellante mag worden verwacht dat zij, indien zij een aanvraag indient voor het verkrijgen van een premie, kennisneemt van de daaraan verbonden voorwaarden.
De conclusie moet dan ook zijn dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. H.C. Cusell en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006.
w.g. F. Stuurop w.g. R. Meijer