3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft in haar beroepschrift een overzicht opgenomen van hetgeen, naar de mening van appellante, in aanvulling op het door de raad van tucht als uitgangspunt genomen feitencomplex, als vaststaand tussen partijen dient te worden beschouwd. Tevens heeft appellante in beroep nieuwe stukken overgelegd, te weten de jaarrekeningen over 1998, 1999 en 2000 met de afgegeven accountantsverklaringen van B (1998 en 1999) en C en D (2000).
Het College stelt vast dat het door appellanten gegeven overzicht een herhaling en een nadere uitwerking inhoudt van de aan de bestreden tuchtbeslissing ten grondslag liggende feiten. De in beroep overgelegde stukken vormen een nadere onderbouwing van de feiten zoals die zijn weergegeven in de tuchtbeslissing. Het College gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in de bestreden tuchtbeslissing en nader aangevuld zoals hiervoor bedoeld.
3.2 Appellante heeft zich in beroep gericht tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring door de raad van tucht. Appellante stelt in dit verband dat de Wet RA geen specifieke eisen stelt inzake de formulering van een klacht en de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring niet kent, terwijl overigens geen sprake was van een uitbreiding van de klacht, maar van een verduidelijking en kwalificatie van de inhoud van de klacht.
Het College overweegt dat de in § 3.1 onder B van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen klachtonderdelen niet in het klaagschrift of in de repliek van 7 februari 2003 zijn opgenomen of daaruit kunnen worden afgeleid, zodat vastgesteld moet worden dat de betreffende klachtonderdelen eerst ter zitting van de raad van tucht naar voren zijn gebracht. Naar het oordeel van het College, heeft de raad van tucht zich terecht op het standpunt gesteld dat deze onderdelen dienen te worden beschouwd als uitbreidingen van de klacht, aangezien de onderdelen betrekking hebben op specifiek handelen en nalaten van betrokkenen, welk handelen en nalaten wezenlijk andere verwijten opleveren dan in het klaagschrift en de repliek gesteld en in § 3.1 onder A van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen. Het College overweegt voorts dat uit zijn vaste jurisprudentie volgt dat de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, waaronder het verdedigingsbeginsel, eraan in de weg staan dat een eerst ter zitting van de raad van tucht geformuleerd klachtonderdeel in de beoordeling wordt betrokken (zie onder meer de uitspraken van het College van 12 juni 2001, AWB 99/959, < www.rechtspraak.nl >, LJN AB2217 en 25 oktober 2001, AWB 00/61 en 00/72, < www.rechtspraak.nl >, LJN AD4959). Het College is dan ook van oordeel dat de raad van tucht op juiste gronden heeft geoordeeld dat de in § 3.1 onder B van de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klachtonderdelen een uitbreiding van de klacht behelzen die in strijd is met een goede procesorde vanwege de omstandigheid dat betrokkenen niet in de gelegenheid zijn geweest zich tegen de uitbreiding teweer te stellen, zodat de raad deze buiten beschouwing kon laten.
Met betrekking tot hetgeen appellante in dit verband nog heeft gesteld, namelijk dat de Wet RA de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring niet kent, overweegt het College nog het volgende. De Wet RA voorziet niet met zoveel woorden in de mogelijkheid dat de raad van tucht een klacht of klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaart. Artikel 40, eerste lid, Wet RA bepaalt dat de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling neemt, hetzij op een bij de raad ingediende klacht, hetzij op verzoek van het bestuur van de Orde (het NIVRA), hetzij ambtshalve. Zoals volgt uit hetgeen het College reeds in eerdere uitspraken heeft overwogen, betekent zulks niet dat het de raad van tucht niet zou vrijstaan om in daarvoor in aanmerking komende gevallen (een aanvulling van) een klacht buiten behandeling te laten, bijvoorbeeld omdat algemene beginselen van zorgvuldig procederen zich tegen het in behandeling nemen verzetten. Naar algemeen juridisch taalgebruik leidt dit doorgaans tot de formulering dat de klacht of het klachtonderdeel niet-ontvankelijk wordt verklaard. Zoals het College onder meer in de eerder aangehaalde uitspraak van 25 oktober 2001 heeft overwogen, verdient het aanbeveling ten aanzien van een klachtonderdeel waarvan blijkt dat deze buiten behandeling moet blijven, in het dictum te bepalen dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard. Dit, vanwege de omstandigheid dat de Wet RA, meer in het bijzonder artikel 52, eerste lid, van deze wet, niet spreekt over niet-ontvankelijkverklaring van een klacht, zodat misverstand over de beroepsmogelijkheid van een niet-ontvankelijk verklaard(e) klacht(onderdeel) kan ontstaan. Een tuchtbeslissing inhoudende het buiten behandeling laten of stellen van een bij de raad van tucht ingediend(e) klacht(onderdeel) is immers, gelet op de strekking van artikel 52 van de Wet RA, voor de toepassing van dat artikel gelijk te stellen met een ongegrondverklaring van het in de klacht besloten bezwaar en derhalve, volgens vaste jurisprudentie van het College, beroepbaar bij het College. Dat de raad van tucht in het voorliggende geschil deze aanbeveling niet heeft gevolgd, kan evenwel zonder gevolg blijven nu het bedoelde misverstand zich niet heeft voorgedaan, overigens ondanks het feit dat bij de brief waarmee de raad van tucht de beslissing aan appellante heeft toegestuurd, in weerwil van deze aanbeveling is opgemerkt dat appellante, voor zover de klacht ongegrond is verklaard, de mogelijkheid heeft hoger beroep in te stellen bij het College.
De grief faalt derhalve.
3.3 Appellante betoogt vervolgens dat de raad van tucht de klacht ten onrechte beperkt door daarin slechts te lezen het verzuim van betrokkenen om de verkeerde handelwijze van de administrateur van appellante te melden aan de directie. Naar stelling van appellante ligt aan de klacht ten grondslag de schending van het vertrouwen dat appellante heeft gemeend te kunnen stellen in de werkzaamheden van betrokkenen in die zin dat de jaarrekening een getrouw beeld dient te geven van de vermogenstoestand en dat aan de accountantsverklaring het vertrouwen kan worden ontleend dat de vennootschap, de directie en de administratieve organisatie in overeenstemming hebben gehandeld met de relevante wet- en regelgeving.
Het College stelt vast dat deze aspecten geen onderdeel waren van de klacht die appellante bij de raad van tucht heeft ingediend, zodat de bestreden tuchtbeslissing hierop terecht geen betrekking heeft. Hetgeen door appellant ter zake is gesteld kan dan ook geen grond vormen voor aantasting van die beslissing. Voor zover appellant heeft beoogd met deze argumenten (het resultaat van) de werkzaamheden van betrokkenen in verband met de jaarrekening(en) alsnog aan de orde te stellen, moet dat in deze beroepsprocedure buiten beschouwing blijven, aangezien in de procedure in beroep niet kan worden getreden buiten de grenzen van de klacht zoals die aan de raad van tucht is voorgelegd.
Ook deze grief faalt derhalve.
3.4 Het College stelt vast dat de grieven inhoudende de vermeende beperking door de raad van tucht van haar oordeel tot de boekjaren 1996 en 1997 en het vermeende voorbijzien door de raad van tucht aan de omstandigheid dat betrokkenen bij de samenstelling en controle van de jaarrekeningen moeten zijn gestuit op stelselmatige onregelmatigheden zonder daarvan melding te doen, berusten op een onjuiste lezing van § 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing, aangezien de raad van tucht in deze paragraaf eveneens de jaren na 1997 betrekt. De raad verbindt aan het in latere jaren niet terugkomen op de problematiek echter geen consequenties. De grieven missen derhalve feitelijke grondslag, zodat zij falen.
3.5 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot de omstandigheid dat de raad van tucht ten onrechte als onbetwist heeft aangemerkt dat de totale verplichting van appellante voor omzetbelasting telkens correct in de jaarrekening is opgenomen, overweegt het College dat uit de aan die stelling van de raad van tucht voorafgaande overwegingen valt af te leiden dat de raad van tucht kennelijk heeft bedoeld te stellen dat niet in geschil is dat de betreffende verplichting van appellante volledig in de jaarrekening is opgenomen. Het College stelt vast dat deze kennelijke verschrijving niet dragend is voor het oordeel van de raad van tucht en is derhalve van oordeel dat de verschrijving zonder gevolg kan blijven. Hetgeen appellante heeft gesteld ten aanzien van de vraag of de betreffende verplichting al dan niet correct was, kan, gezien het bovenstaande, buiten beschouwing blijven, zodat ook deze grief faalt.
3.6 Ten slotte bestrijdt appellante het uitgangspunt van de raad van tucht dat betrokkene B in de jaren 1996 en 1997 “bij herhaling de kwestie van de onjuiste BTW-aangiften aan de orde heeft gesteld”. Appellante meent dat van betrokkenen verwacht had mogen worden dat zij in de periode c.q. de jaren na de meldingen van betrokkene B op 14 mei 1996 en 16 mei 1997, in hun controle zouden hebben toegezien op de juiste verzorging van de aangiften en afdrachten en dat zij de directie, commissarissen en aandeelhouders uitdrukkelijk en aanstonds op de hoogte zouden stellen indien de eerder gesignaleerde onjuiste handelwijze onverminderd zou worden voortgezet.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat, ook al was het zorgvuldiger geweest in latere jaren terug te komen op de BTW-problematiek, betrokkene B heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen in het kader van de aan hem verleende opdracht tot controle van de jaarrekening, onder meer gelet op de Richtlijnen voor de Accountantscontrole (met name RAC 250), verwacht mocht worden ter zake van het informeren van appellante over onregelmatigheden die hem in de uitvoering van de opdracht ter kennis kwamen. Het College acht in dit verband mede van belang de verantwoordelijkheid van de leiding van de onderneming voor de kwaliteit van de administratie in samenhang met de omstandigheid dat een commissaris na de melding op 16 mei 1997 uitdrukkelijk heeft toegezegd overleg te zullen plegen met de administratie over de verzorging van de BTW-aangiften. Ter zitting van het College heeft directeur van appellante, H, benadrukt dat de klacht met name is ingegeven door de omstandigheid dat hij na de overname van appellante verrast werd door een FIOD-onderzoek en de daarbij geconstateerde structurele fouten in de BTW-afdracht. Dit heeft zijn vertrouwen in betrokkenen geschonden, met name omdat hij er vanuit meent te mogen gaan dat een accountant blijft waarschuwen voor onregelmatigheden in de administratie. Hoewel te begrijpen valt dat H door de door hem geschetste gang van zaken bijzonder onaangenaam werd verrast, ziet het College, gelet op het hiervoor overwogene, en met name gelet op hetgeen door de mededelingen ter zake van betrokkene B bij de leiding van de onderneming over de BTW-administratie reeds bekend verondersteld mocht worden, geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen zozeer een eigen verantwoordelijkheid voor het onder de aandacht brengen van deze BTW-problematiek hadden, dat zij door het achterwege laten van verdere waarschuwingen in strijd met artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants zouden hebben gehandeld.
Deze grief kan derhalve evenmin slagen.
3.7 De hierna de vermelden beslissing berust op titel II, artikelen 40 en 52 van de Wet RA.