6. De beoordeling van het geschil
6.1 Uit de uitspraak van 3 september 2003 volgt dat verweerder weliswaar een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden UTB’s, maar dat nog steeds een juridische grondslag valt aan te wijzen voor het opleggen van aanvullende rechten, o dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om de juistheid van de aangegeven cif-prijzen alsnog te verifiëren.
6.2 Teneinde vast te stellen of appellante aanvullende invoerrechten is verschuldigd, diende verweerder alsnog de douanewaarde van de in geding zijnde partijen kippenborstfilet te bepalen. In beginsel wordt, waar mogelijk, de douanewaarde van een partij vastgesteld aan de hand van de transactiewaarde, die kan blijken uit de cif-prijzen. Van dit uitgangspunt kan evenwel, zo blijkt uit artikel 181bis TCDW, worden afgeweken, indien gegronde twijfel bestaat over de juistheid van de bij aangifte opgegeven cif-prijzen.
Niet valt in te zien dat verweerder thans niet meer tot toepassing van artikel 181bis, voornoemd, kon overgaan. Zoals het College in de uitspraak van 3 september 2003 heeft overwogen is het logische gevolg van de toen vernietigde besluiten dat verweerder op basis van artikel 5 van de Basisverordening de cif-prijzen alsnog mag verifiëren.
Verweerder heeft in het significante verschil tussen de representatieve prijs, die de gemiddelde prijs van het in geding zijnde product in Brazilië in de betrokken periode weergeeft, en de door appellante aangegeven cif-prijzen, aanleiding gevonden om aan de juistheid van laatstgenoemde prijzen te twijfelen.
Appellante heeft gesteld dat voornoemd verschil kan worden verklaard uit de volatiliteit van de prijs van kip en de wijze van verpakking. Verweerder heeft er daarentegen opgewezen dat de representatieve prijs met enige regelmaat in verband met ontwikkelingen van de prijzen op de markt wordt aangepast en genoegzaam aangetoond dat de representatieve prijs in de relevante periode slechts beperkte fluctuaties vertoonde, die niet kunnen dienen ter verklaring van het door verweerder gesignaleerde verschil. Dat daarnaast de wijze van verpakking van de kipfilets een belangrijk verschil uitmaakt, acht het College evenmin aannemelijk.
Appellante heeft voorts geen bescheiden kunnen overleggen ter nadere onderbouwing van de juistheid van de door haar opgegeven prijzen, dit terwijl zij in een eerder stadium van de procedure heeft gesteld over alle relevante stukken te beschikken. Zoals het College in meergenoemde uitspraak heeft overwogen, kan appellante zich voor haar bewijsnood niet achter het verstrijken van de tijd verschuilen. Het had op haar weg gelegen alle benodigde bescheiden te bewaren. Het beroep van appellante op artikel 220, tweede lid, CDW faalt eveneens. Ook hiervoor verwijst het College naar zijn eerdere overwegingen in de uitspraak van 3 september 2003.
Mitsdien heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 181bis, TCDW, voornoemd, kunnen oordelen dat de op de aangegeven cif-prijzen gebaseerde transactiewaarde niet als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde kan dienen. Of verweerder in dit verband terecht bepaalde met de transacties samenhangende omstandigheden als handelsvreemd heeft bestempeld, kan en zal het College gezien het voorgaande in het midden laten.
6.3 Appellante heeft betoogd dat verweerder de douanewaarde kan vaststellen op grond van artikel 29 CDW en derhalve niet aan de toepassing van artikel 31 CDW toekomt. Deze grief treft doel.
Uit de in randnummer 2.1 van deze uitspraak opgenomen bepalingen blijkt dat verweerder slechts aan de hand van artikel 31 CDW tot vaststelling van de douanewaarde kan overgegaan, indien dat niet mogelijk is met toepassing van artikel 29, respectievelijk artikel 30 CDW.
In zijn verweerschrift erkent verweerder dat de douanewaarde in dit geval ook met toepassing van artikel 29, tweede lid, onder B, CDW kan worden berekend.
Nu vaststelling van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 CDW mogelijk is, heeft verweerder ten onrechte de douanewaarde bepaald aan de hand van de methode van de redelijke middelen en artikel 31 CDW. Het College ziet geen aanleiding om dit aan het bestreden besluit klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren, reeds omdat het hier niet om schending van een vormvoorschrift gaat.
6.4 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.5 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Verweerder heeft als bijlage bij zijn verweerschrift twintig van de hiervoor aangeduide facturen van identieke goederen in dezelfde periode overgelegd. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting, desgevraagd, de juistheid van de factuurwaarden niet bestreden en ook het College ziet geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken. Deze facturen kunnen dan ook, met toepassing van artikel 29, tweede lid, onder B, CDW, worden gebruikt ter bepaling van de douanewaarde van de in geding zijnde goederen. Gelet op de in deze facturen weergegeven prijzen van de goederen, kan worden vastgesteld dat verweerder de douanewaarde van de in geding zijnde zendingen in ieder geval niet op een te laag bedrag heeft vastgesteld en dat derhalve de door appellante te betalen aanvullende heffingen niet op een te hoog bedrag zijn berekend. Onder deze omstandigheden zal het College dit geschil definitief beslechten, door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder op te dragen om het griffierecht aan appellante te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, te weten de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1).