3. Vaststaande feiten
3.1 Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de voorzitter van verweerder (-) onder toepassing van artikel 2 van de Verordening beslist tot erkenning van de Stichting Keten Kwaliteit Melk te Leusden (hierna: Stichting) als instantie tot erkenning van melkveehouderijbedrijven, alsmede (-) besloten tot goedkeuring van het door de Stichting vastgestelde Erkenningsreglement KKM 2002 en tot goedkeuring van het handboek, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Verordening.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het bestuur van verweerder de datum van inwerkingtreding van artikel 2 en artikel 13 van de Verordening bepaald op 1 mei 2003.
Tegen evenvermelde besluiten van 30 januari 2003 en 19 februari 2003 hebben appellanten, die een melkveehouderijbedrijf te Oldenzaal exploiteren, een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft de voorzitter van verweerder bedoeld bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de betekenis van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij uitspraak van 13 juni 2003 (AWB 03/503) heeft de voorzieningenrechter van het College een verzoek van appellanten tot schorsing van eerdergenoemde besluiten van 30 januari 2003 en 19 februari 2003 afgewezen op grond van het voorlopig oordeel dat evenbedoeld bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Het College heeft bij uitspraak van 10 november 2004 (AWB 03/604), beslissende op het beroep van appellanten tegen voormeld besluit van 23 mei 2003, (-) dit beroep gegrond verklaard, voorzover het was gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2003, en dit besluit in zoverre vernietigd, zulks op de grond dat dit besluit was genomen door het bestuur van verweerder zodat de voorzitter van verweerder niet bevoegd was op genoemd bezwaar te beslissen, alsmede (-) het beroep voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2003, ongegrond verklaard.
3.2 Appellanten hebben de Stichting op 14 juni 2003 verzocht om een erkenning van hun melkveehouderijbedrijf, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft de Stichting geweigerd de gevraagde erkenning te verlenen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet in voldoende mate aan de erkenningseisen voldoet.
Appellanten hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de Stichting dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij schrijven van 21 juni 2004 beroep ingesteld bij het College.
Het College heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, Awb ter verdere behandeling doorgezonden aan de rechtbank Almelo.
Bij uitspraak van 17 juni 2005 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van de Stichting van 17 mei 2004 vernietigd.
In zijn uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 19 mei 2004 (AWB 02/1634; <www.rechtspraak.nl> LJN AP 1308; AB 2004/269), geconcludeerd dat slechts aan verweerder de bevoegdheid toekomt te beslissen op het bezwaarschrift tegen voornoemd besluit van 18 december 2003.
Verweerder had intussen een zodanige beslissing genomen bij het in rubriek 1 vermelde besluit van 17 november 2004, waartegen het onderhavige beroep is gericht.
Appellanten hebben tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op dat hoger beroep is nog niet beslist.