4. De beoordeling
4.1 Met betrekking tot het eerste middel, waarin appellant opkomt tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht, overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat de raad van tucht in zijn uitspraak onder de rubriek vaststaande feiten niet heeft opgenomen hetgeen appellant over de aanleiding van de opdracht, de aard en inhoud van de opdracht en de door hem verrichte werkzaamheden in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, betekent dit echter niet dat het oordeel van de raad van tucht reeds om die reden zou berusten op een niet-objectieve en eenzijdige weergave van de feiten. Daarvoor biedt de bestreden tuchtbeslissing geen grond. In dit verband is van belang dat de raad van tucht niet verplicht is een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkene gerezen bezwaren ter zake doende acht. Voor zover relevant zal het College de door appellant genoemde feiten en/of omstandigheden betrekken bij de beoordeling van de middelen tegen de desbetreffende klachtonderdelen.
De bestreden tuchtbeslissing biedt evenmin grond voor het oordeel dat de raad van tucht de feiten niet ondubbelzinnig zou hebben vastgesteld, noch voor het oordeel dat de raad van tucht zou zijn uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling tussen klager en appellant en uitsluitend zou zijn uitgegaan van de door klager voorgedragen, doch door appellant betwiste feiten. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat de raad van tucht uit hoofde van de in acht te nemen zorgvuldigheid en het vereiste van een deugdelijke motivering, die mede tot uiting komt in artikel 44, eerste lid, Wet RA, dient te reageren op de essentie van een verweer, hetgeen niet met zich brengt dat op elk detail van het verweer moet worden ingegaan.
Het eerste middel faalt derhalve.
4.2 In het tweede middel betoogt appellant dat de raad van tucht de klacht ten aanzien van een drietal aspecten ten onrechte heeft uitgebreid en daar bovendien onjuiste conclusies aan heeft verbonden. Het College zal dit, voor zover relevant, bij de beoordeling van de middelen tegen de desbetreffende klachtonderdelen betrekken.
4.3 Met betrekking tot het derde middel, waarin appellant de gegrondverklaring van klachtonderdeel A bestrijdt, overweegt het College als volgt.
4.3.1 Ingevolge artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit artikel heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
4.3.2 Het College deelt niet het standpunt van appellant dat de raad van tucht klachtonderdeel A heeft uitgebreid door te overwegen dat appellant ten onrechte niet in zijn rapport heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast. De raad van tucht heeft deze omstandigheid van belang geacht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel. Deze overweging behelst derhalve geen zelfstandig verwijt aan appellant, maar maakt onderdeel uit van de motivering van de beslissing op klachtonderdeel A. Van een uitbreiding van dit klachtonderdeel is derhalve geen sprake.
4.3.3 Voorts volgt het College appellant niet in zijn betoog dat de raad van tucht aan diens vaststelling dat appellant in zijn rapport niet heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast een onjuiste conclusie heeft verbonden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 6 GBR-1994 wordt de registeraccountant die een stuk, inhoudende een niet door of mede door hem afgelegde verantwoording afgeeft of doet afgeven, zodanig dat de indruk wordt gewekt dat het van afkomstig is, geacht beroepshalve de controle van de verantwoording te hebben uitgevoerd, tenzij het tegendeel blijkt. Dit tegendeel kan – voor zover hier van belang – slechts blijken door: (-) het vermelden in het stuk van een andere functie dan die van accountant, (…), of (-) het stellen van de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ op elk zelfstandig bruikbaar deel van het stuk. In Richtlijn voor de Accountantscontrole 920 “Opdrachten met betrekking tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie”, is in paragraaf 18, aanhef en onder j, vermeld dat het rapport van feitelijke bevindingen de vermelding dient te bevatten dat geen accountantscontrole is toegepast en dat tevens geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd en dat derhalve geen zekerheid wordt verstrekt omtrent de getrouwheid van financiële informatie, anders dan terzake van de aspecten, welke zijn onderzocht en waarover dienovereenkomstig wordt gerapporteerd.
Het College stelt vast dat appellant het rapport als RA heeft ondertekend en dat hij in het rapport niet heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast. De raad van tucht heeft derhalve terecht overwogen dat de financiële informatie in het rapport als gecontroleerd dient te gelden.
Dat, zoals appellant stelt, zijn opdrachtgever ermee bekend zou zijn geweest dat geen accountantscontrole is toegepast en dat het rapport bedoeld was voor intern gebruik en dus niet bestemd voor verspreiding onder het publiek doet daar niet aan af, omdat uit het stuk zelf moet blijken dat geen accountantscontrole is toegepast. Aldus wordt vermeden dat over de reikwijdte van het stuk misverstand ontstaat. De stelling dat de cijfers juist waren en het verwijt van de raad van tucht daarom irrelevant, heeft appellant niet nader onderbouwd en kan derhalve niet afdoen aan het voorgaande.
Evenmin doet daaraan af dat de opdracht in de kern beperkt was tot het vastleggen van feiten die blijken uit de administratie van E en haar dochtervennootschappen, reeds omdat appellant blijkens de inhoud van het rapport verder is gegaan in de uitvoering dan de opdrachtformulering in de aanhef van het rapport aangeeft. In deze aanhef geeft appellant immers aan – overeenkomstig het verzoek van F – een overzicht te hebben gemaakt van de door klager in rekening gebrachte managementvergoeding en van de voor hem betaalde premies arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering in de jaren 1999, 2000 en 2001. Blijkens het rapport heeft appellant daarnaast echter ook een berekening gemaakt van de bedragen die volgens zijn opdrachtgever (door klager) in rekening mochten worden gebracht en heeft hij de verschillen gekwantificeerd. In de recapitulatie heeft appellant het verschil berekend op fl. 103.334,80. In het rapport heeft appellant niet vermeld dat en waarom hij zijn werkzaamheden ten opzichte van de opdracht heeft uitgebreid.
4.3.4 Het College stelt met de raad van tucht vast dat appellant in het rapport aan evenvermelde recapitulatie een advies heeft toegevoegd aan zijn opdrachtgever om met diens juridische adviseur de verhaalsmogelijkheden op klager te bespreken. Anders dan appellant betoogt hield dit advies aan zijn opdrachtgever derhalve niet louter in de beoordeling van zijn rapport met de juridisch adviseur te bespreken, zodat ook niet valt in te zien waarom dit advies, in weerwil van de bewoordingen ervan, wel in die zin zou moeten worden opgevat. Evenals de raad van tucht is het College dan ook van oordeel dat dit advies niet anders kan worden begrepen dan dat G een vordering heeft op klager.
4.3.5 Het College is voorts van oordeel dat appellant voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor zijn rapport de beschikking had moeten hebben over de schriftelijke vastlegging van de afspraken tussen klager en E, omdat deze afspraken de basis vormden van hetgeen door klager aan E gedeclareerd mocht worden. Daarbij is van belang dat de financiële informatie in het rapport, zoals hiervoor overwogen, als gecontroleerd dient te gelden, hetgeen betekent dat daaraan een hoge mate van zekerheid mag worden ontleend. Het onderzoek van appellant in de administraties van E en haar dochtervennootschappen en het inwinnen van inlichtingen bij F, zonder daarbij de beschikking te hebben over genoemde schriftelijke vastlegging van de afspraken, wat daarvoor ook de reden mag zijn geweest, bieden onvoldoende grond voor zodanige zekerheid. Dat appellant in het rapport uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij niet de beschikking had over de managementovereenkomsten maakt het voorgaande dan ook niet anders.
Daarnaast is het College van oordeel dat appellant klager in de gelegenheid had moeten stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens te rapporteren aan zijn opdrachtgever. Naast hetgeen zojuist is overwogen, neemt het College hierbij in aanmerking dat appellant in het rapport het declaratiegedrag van klager aan de orde stelt en zijn opdrachtgever het advies geeft om met diens juridisch adviseur de verhaalsmogelijkheden op klager te bespreken. Het betoog van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de raad van tucht van 10 februari 1997 (JT 1999/4), dat het niet noodzakelijk zou zijn om klager te horen, leidt het College niet tot een ander oordeel. Appellant miskent immers dat hij, zoals hiervoor overwogen, niet alleen een overzicht, maar tevens een berekening heeft gemaakt van de bedragen die volgens zijn opdrachtgever (door klager) in rekening mochten worden gebracht en de verschillen heeft gekwantificeerd en aldus in de uitvoering van zijn werkzaamheden verder is gegaan dan zijn opdracht. Reeds om deze reden gaat een vergelijking met de zaak die heeft geleid tot evengenoemde uitspraak van de raad van tucht niet op.
4.3.6 De raad van tucht heeft gelet op het vorenstaande terecht en op goede gronden geoordeeld dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert. Het tweede middel voor zover betrekking hebbend op klachtonderdeel A en het derde middel treffen dan ook geen doel.
4.4 Ten aanzien van het vierde middel, dat zich richt tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel C, overweegt het College het volgende.
4.4.1 Het College deelt niet het standpunt van appellant dat de raad van tucht klachtonderdeel C heeft uitgebreid door te overwegen dat het door appellant verrichte onderzoek een persoonsgericht onderzoek, althans een daaraan zeer verwant onderzoek betreft. De raad van tucht heeft deze kwalificatie van belang geacht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel. Zij behelst geen zelfstandig verwijt aan appellant, maar maakt onderdeel uit van de motivering van de beslissing op klachtonderdeel C. Van een uitbreiding van dit klachtonderdeel is derhalve geen sprake.
Het College acht bedoelde overweging van de raad van tucht bovendien juist. Appellant betoogt weliswaar dat de kern van het onderzoek beperkt was tot het vastleggen van feiten en niet gericht op het handelen van klager, maar de betrokkenheid van klager bij de feiten die het onderwerp van het onderzoek waren was zodanig direct, dat dit onderzoek onvermijdelijk tevens het handelen van klager zou betreffen. Met de uitbreiding van de werkzaamheden door de kwalificatie van de feiten en het advies heeft appellant bovendien het declaratiegedrag van klager ook expliciet tot onderwerp van het onderzoek gemaakt. Dat de gegeven kwalificatie geen juridische zou zijn, maakt het voorgaande niet anders.
Aard en strekking van een persoonsgericht onderzoek dan wel een daaraan zeer verwant onderzoek brengen met zich dat de bevindingen van de betrokken accountant ter zake uitsluitend met zijn uitdrukkelijke toestemming geopenbaard mogen worden. De betrokken accountant dient dit embargo in zijn rapport van feitelijke bevindingen te vermelden, zodat hierover bij zijn opdrachtgever geen misverstand kan ontstaan en hij achteraf niet in een positie komt waarin hij op andere wijze aannemelijk moet maken dat hij zijn opdrachtgever het embargo heeft opgelegd. Het verstrekken van een mondeling embargo aan de opdrachtgever geeft die zekerheid niet en is derhalve onvoldoende.
Het College stelt vast dat het rapport geen embargo bevat, zodat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellant een misslag heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep. Aan de vermelding in de adressering van het rapport van ‘strikt vertrouwelijk’ kan hier niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Een dergelijke vermelding in de adressering wordt in de regel gebruikt als een aanwijzing voor de (post)bezorging en niet als een aanwijzing voor de geadresseerde, zodat de opdrachtgever van appellant de vermelding ook niet behoefde op te vatten als een door appellant gelegd embargo op (de inhoud van) het rapport.
4.4.4 In tegenstelling tot wat appellant betoogt, is klachtonderdeel C niet beperkt tot hetgeen hiervoor is besproken, maar behelst dit klachtonderdeel tevens het verwijt van klager dat appellant onvoldoende maatregelen heeft genomen om een embargo op openbaarmaking te effectueren. In zijn repliek heeft klager er immers over geklaagd dat en waarom appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te weigeren zijn rapport in te trekken. Appellant heeft in zijn dupliek gereageerd op de repliek van klager. Aldus heeft appellant voldoende gelegenheid gehad te reageren op hetgeen door klager op dit punt naar voren is gebracht, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant in zijn verdedigingsmogelijkheden zou zijn geschaad. De raad van tucht heeft voornoemd verwijt derhalve terecht onder paragraaf 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen en hierover in paragraaf 5.5. van de bestreden tuchtbeslissing geoordeeld.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geconcludeerd dat appellant onvoldoende maatregelen heeft getroffen om een embargo te effectueren toen eenmaal was gebleken van verkeerd dan wel ongeoorloofd gebruik van zijn rapport. Onder de gegeven omstandigheden kon appellant niet volstaan met het, kennelijk mondeling, contacteren van F en had appellant geen genoegen mogen nemen met diens antwoord dat hij het rapport niet aan derden heeft overhandigd dan wel inzage in het rapport heeft gegeven. Appellant had, ook om hierover ieder misverstand te vermijden, F schriftelijk dienen te berichten dat op het rapport een embargo rust en dat uit het rapport niet blijkt dat G ruim fl. 103.000,- van klager heeft te vorderen.
4.4.5 Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant in strijd heeft gehandeld met de eer van de stand der registeraccountants, zodat de raad van tucht klachtonderdeel C terecht gegrond heeft verklaard. Het resterende deel van het tweede middel en het vierde middel treffen derhalve evenmin doel.
4.5 Het vijfde middel richt zich tegen de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Appellant heeft onzorgvuldig gehandeld en daarmee de artikelen 5 en 11 GBR-1994 overtreden. Het rapport van appellant ontbeert niet alleen deugdelijke grondslag, maar mist tevens de noodzakelijke waarborgen om misverstanden over de reikwijdte en verspreiding ervan te voorkomen. Hierdoor heeft het kunnen gebeuren dat aan appellants bevindingen een andere uitleg werd gegeven, daarvan een ander gebruik werd gemaakt dan volgens appellant was gewenst en dat daaraan ruchtbaarheid is gegeven. Hoewel niet is komen vast te staan dat de kredietwaardigheid van klager hierdoor daadwerkelijk is aangetast, had appellant als registeraccountant moeten beseffen dat de wijze waarop hij de aan hem verstrekte opdracht heeft uitgevoerd en zijn bevindingen aan zijn opdrachtgever heeft gerapporteerd nadelige gevolgen voor de reputatie van klager zou kunnen hebben. Juist met het oog hierop had appellant, zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, de door hem veroorzaakte misvattingen uit de wereld moeten helpen en dient het appellant te worden aangerekend dat hij de intrekking van het rapport in zijn faxbericht van 14 mei 2003 afhankelijk heeft gesteld van het bereiken van een compromis tussen klager en F. Het College onderschrijft voorts het oordeel van de raad van tucht dat de gedragingen van appellant schadelijk zijn voor zijn eigen beroepsuitoefening en voor de beroepsgroep. Naar het oordeel van het College rechtvaardigt het samenstel van feiten en omstandigheden hier aan de orde en bezien in het licht van de gevallen waarin de raad van tucht (ook) tot oplegging van een soortgelijke maatregel is overgegaan evenwel niet de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken. Naar het oordeel van het College is de maatregel van schriftelijke berisping hier passend en geboden.
4.6 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant voor zover gericht tegen de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing in zoverre moet worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en appellant de maatregel van schriftelijke berisping opleggen. Voor het overige zal het beroep worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.