5.2.2 In beroep is uitsluitend aan orde de vraag of betrokkene voor deze mededeling een deugdelijke grondslag had. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Met de hiervoor aangehaalde mededeling in de management letter heeft betrokkene een verstrekkend oordeel gegeven over het functioneren van klager. Als registeraccountant behoort betrokkene te begrijpen dat een dergelijk oordeel ingrijpende gevolgen kan hebben voor klager. Voorop staat derhalve dat een dergelijk oordeel hoge eisen stelt aan de deugdelijkheid van de grondslag.
Tussen partijen is niet in geschil dat klager als controller verantwoordelijk was voor de financiële organisatie van AkBank. Ten tijde hier van belang was deze de organisatie niet op orde. In verband hiermee acht het College het geheel juist en terecht dat betrokkene dit probleem, mede gezien de daarmee gemoeide belangen, onder de aandacht van (de directie van) AkBank heeft gebracht. Klager heeft evenwel met kracht van argumenten betoogd dat de geconstateerde problemen binnen AkBank mede het gevolg zijn geweest van factoren waar hij zelf geen dan wel slechts in beperkte mate invloed op had. Zo heeft klager aangevoerd dat hij, anders dan hem was toegezegd, geen assistent kreeg, dat de invoering van het automatiseringssysteem met tegenslag gepaard ging en dat in het tweede kwartaal van 2002 de conversie van het softwaresysteem is mislukt. Het College acht minstgenomen niet uit te sluiten dat deze omstandigheden (mede) debet waren aan de door betrokkene geconstateerde gebreken in de financiële administratie. Gelet op deze door betrokkene niet, althans onvoldoende, bestreden argumenten – welke betrokkene bekend waren, of hadden kunnen zijn – kon betrokkene uit de enkele constatering dat er tekortkomingen waren in de financiële organisatie redelijkerwijs niet de conclusie trekken dat klager niet geschikt was voor zijn functie
Afgemeten aan de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf is het College derhalve met de raad van tucht van oordeel dat de gewraakte mededeling deugdelijke grondslag ontbeert. Hieraan doet niet af dat binnen AkBank reeds maanden eerder zou zijn geconstateerd dat klager niet geschikt was voor diens functie en dat betrokkene aldus niets méér zou hebben vermeld dan deze constatering. In dit verband is van belang dat de gewraakte mededeling, blijkens de tekst van de management letter, niet is gepresenteerd als een feitelijke weergave van het standpunt van AkBank, maar als een eigen oordeel van betrokkene over het functioneren van klager, welke wordt gevolgd door een feitelijke weergave van de door de bank genomen maatregelen in dit verband. Zijn eigen verantwoordelijkheid als registeraccountant brengt met zich dat hij hiervoor een deugdelijke grondslag moet hebben. Opvattingen van anderen – waaronder, naar gesteld, die van zijn opdrachtgever – bieden op zichzelf genomen niet een zodanige grondslag.
De eerste grief van betrokkene faalt derhalve.
5.3 Het College is van oordeel dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) heeft overtreden.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt het College het volgende. Niet kan worden vastgesteld dat – zoals klager heeft gesuggereerd – betrokkene zijn mededeling heeft gedaan met het oogmerk AkBank te steunen in haar beslissing klager te ontslaan. De raad van tucht heeft dat dan ook niet gedaan. Betrokkene had zich als (ervaren) registeraccountant echter dienen te realiseren dat hij, door in de management letter het verstrekkende oordeel over het functioneren van klager als zijn eigen oordeel te presenteren, Akbank hiermee mogelijkerwijs van argumenten zou voorzien in het arbeidsconflict tussen AkBank en klager. Met het oog hierop had betrokkene het belang dat voor een mededeling als deze een deugdelijke grondslag zonder meer aanwezig dient te zijn, moeten inzien en is in verhoogde mate verwijtbaar dat hij in de management letter de gewraakte mededeling heeft gedaan. Op grond daarvan acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
In de omstandigheid dat betrokkene in deze zaak voor de eerste maal met de tuchtrechter in aanraking is gekomen ziet het College, gezien het voorgaande, geen aanleiding een lichtere maatregel op te leggen.
Hieruit volgt dat ook de tweede grief van betrokkene faalt.
5.4 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van klager niet-ontvankelijk is en dat het beroep van betrokkene moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en artikel 11 GBR-1994.