ECLI:NL:CBB:2005:AV0077

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/8
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een informatief schrijven van de Kamer van Koophandel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2005 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat appellant had ingediend tegen een informatief schrijven van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant. Het schrijven, gedateerd 10 december 2004, was een reactie op een verzoek van appellant om een beslissing te nemen over het bestaan van een vennootschap onder firma (vof). De Kamer van Koophandel had in haar schrijven aangegeven dat zij niet in staat was om een oordeel te vellen over de vraag of de vof bestond, omdat zij daartoe geen publiekrechtelijke grondslag had. Appellant maakte bezwaar tegen deze mededeling, maar het College oordeelde dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, aangezien het schrijven van de Kamer geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. Het College stelde vast dat de mededeling feitelijk van aard was en niet gericht op enig rechtsgevolg, waardoor er geen mogelijkheid was voor bezwaar en beroep. Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel terecht had besloten om af te zien van de hoorplicht en het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit volgens de Awb en de voorwaarden waaronder bezwaar kan worden gemaakt. Het College verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/8 22 december 2005
24000 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant, verweerster,
gemachtigde: mr. R.E. Wannink, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
1. De procedure
Bij een op 6 januari 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 3 januari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft appellant zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 7 februari 2005 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 24 februari 2005 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerster gereageerd op deze brief van appellant.
Bij brieven van 26 april 2005, 9 juni 2006, 9 juli 2005, 12 juli 2005, 18 juli 2005, 21 juli 2005, 22 juli 2005, 28 juli 2005, 16 augustus 2005, 2 oktober 2005, 11 oktober 2005, 19 oktober 2005, 27 oktober 2005, 28 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft appellant zijn beroep nader toegelicht dan wel nadere stukken in het geding gebracht dan wel ene getuige opgeroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2005, waar appellant noch verweerster, zoals aangekondigd bij brieven van respectievelijk 10 november 2005 en 27 oktober 2005, zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Handelsregisterwet 1996 (hierna: Hrw) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Er is een handelsregister ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer. Uit het handelsregister kunnen daarnaast ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening gegevens van algemene, feitelijke aard worden verstrekt omtrent de samenstelling van ondernemingen.
2. In het handelsregister worden ingeschreven ondernemingen en rechtspersonen overeenkomstig het bepaalde in deze wet.
3. Het handelsregister wordt gehouden door de Kamers van Koophandel en Fabrieken.
Artikel 3
1. In het handelsregister worden de ondernemingen ingeschreven die in Nederland zijn gevestigd, in Nederland een nevenvestiging hebben of in Nederland worden vertegenwoordigd door een gevolmachtigde handelsagent.
(…)
Artikel 5
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister bij de ter zake bevoegde Kamer is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon of van een aan een rechtspersoon toebehorende onderneming, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)
Artikel 6
1. Tot inschrijving van een in Nederland gevestigde onderneming is bevoegd de Kamer in welker gebied de onderneming is gevestigd of in welker gebied de onderneming haar hoofdvestiging heeft.
(…)"
In het Handelsregisterbesluit 1996 (hierna: Hrb) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. Voor het doen van de voorgeschreven opgaven ter inschrijving in het handelsregister wordt gebruik gemaakt van door de Kamer vastgestelde formulieren die kosteloos verkrijgbaar zijn.
2. De Kamer kan ermee instemmen dat een opgave op andere wijze geschiedt dan in het eerste lid bepaald.
3. De Kamer kan nadere regels stellen over de wijze waarop de opgaven worden gedaan.
Artikel 4
1. Indien de Kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van iemand die tot het doen van de opgave verplicht of bevoegd is, kan zij weigeren de opgave in behandeling te nemen.
2. Indien niet is voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de opgave of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de opgave, kan de Kamer weigeren de opgave in behandeling te nemen, mits de belanghebbende de gelegenheid heeft gehad deze binnen een door de Kamer gestelde termijn aan te vullen.”
In de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 16
Het algemeen bestuur draagt zorg voor de uitvoering van de taken van de kamer.
(…)
Artikel 55
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit en tegen een ander door een kamer genomen besluit, met uitzondering van besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van besluiten waartegen bij of krachtens de wet een andere voorziening is opengesteld.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij beschikking van 30 september 1993, repnummer 1912/93, heeft de kantonrechter te Arnhem per 1 januari 1993 de doorhaling gelast van de onder dossier 76873 van het handelsregister ingeschreven opgave van de vennootschap onder firma genaamd C (hierna: vof), opgericht per 1 januari 1993.
- Bij brief van 11 november 2004 heeft appellant verweerster verzocht een “beslissing, vatbaar voor Awb-bezwaar” te nemen omtrent het al dan niet bestaan van de vof.
- Bij brief van 10 december 2004 heeft verweerster appellant meegedeeld niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen, omdat haar daartoe de publiekrechtelijke grondslag ontbreekt. Daarbij heeft verweerster aangegeven dat tegen deze mededeling geen bezwaar en beroep openstaat.
- Bij brief van 11 december 2004 heeft appellant tegen deze brief bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen.
“(…).
Op 10 december 2004 hebben wij u informatief laten weten dat de Kamer van Koophandel en Fabrieken geen oordeel velt ten aanzien van de enkele vraag of een bepaalde V.O.F. bestaat.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken kan bijvoorbeeld wel op grond van de wet (De Handelsregistewet 1996) oordelen over de merites van ingediende opgavenformulieren.
Zoals al nadrukkelijk aangegeven in het schrijven van 10 december 2004 betreft een dergelijk informatief schrijven geen besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Uit diverse naderhand ontvangen faxen blijkt u echter wel bezwaar te maken, reden waarom wij u formeel moeten meedelen dat uw bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, nu u bezwaar maakt tegen een informatief schrijven en niet een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit betreft.
Uit artikel 7:11 lid 1 Awb volgt dat bij een niet-ontvankelijk bezwaarschrift geen heroverweging plaats vindt en afgezien kan worden van de hoorplicht (artikel 7:3 sub a Awb).
Op grond van het vorenstaande hebben wij besloten om af te zien van de hoorplicht en uw bezwaarschrift tegen de brief van 10 december 2004 kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. ”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het bevoegd is genomen. In een eerdere uitspraak van het College bleek dat sprake was van een mandaatgebrek.
Verweerster is verzocht om te beslissen over het bestaan van de vof. De bevoegdheid daartoe is neergelegd in artikel 4 Hrb. De brief van verweerster van 10 december 2004 is onder meer gericht op het rechtsgevolg dat geen bezwaar en beroep openstaan.
Tot slot heeft verweerster appellant ten onrechte niet gehoord in de bezwaarprocedure.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 december 2004 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: HR8495) heeft verweerster betoogd dat hier sprake is van misbruik van procesrecht, waardoor procesbelang ontbreekt en het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het College volgt verweerster niet in dit betoog. Aan verweerster kan worden toegegeven dat appellant vele pogingen heeft ondernomen de vof opnieuw in het handelsregister te doen (laten) inschrijven, dat deze pogingen tot dusverre (ook in rechte) niet succesvol zijn gebleken en dat deze pogingen een groot beslag leggen op de administratie van verweerster. Dit betekent echter niet dat appellant de hem toekomende bevoegdheid beroep in te stellen heeft misbruikt. In dit verband is onder meer van belang dat het College nog niet eerder heeft geoordeeld omtrent een geschil tussen appellant en verweerster waarbij appellant verweerster heeft verzocht een besluit te nemen omtrent het al dan niet bestaan van de vof. Voorts kan onderhavige zaak niet op één lijn worden gesteld met de zaak zoals aan de orde in genoemde uitspraak van de rechtbank Zutphen, omdat het aantal aanvragen en procedures in laatstgenoemde zaak vele malen hoger was.
Ook overigens is niet gebleken van beletselen om het beroep ontvankelijk te achten.
5.2 Het betoog van appellant dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen omdat een daartoe gegeven mandaat ontbreekt, faalt.
Het bestreden besluit is blijkens de tekst en ondertekening ervan genomen door het algemeen bestuur van verweerster dat op grond van artikel 16 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 daartoe ook bevoegd is. Van een in mandaat genomen besluit is geen sprake. Voorts bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat degenen die het bestreden besluit hebben ondertekend – de voorzitter en de secretaris van het algemeen bestuur – daartoe niet bevoegd waren.
5.3 In dit geding is aan de orde de vraag of verweerster het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat de brief van verweerster van 10 december 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb dient onder een besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
De in genoemde brief gedane mededeling van verweerster, inhoudende dat zij geen beslissing kan nemen over het bestaan van de vof, is feitelijk van aard en niet gericht op enig rechtsgevolg. Zij brengt immers geen verandering in het recht teweeg. Verweerster komt ook niet de bevoegdheid toe een dergelijke beslissing te nemen, nu de Hrw noch de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 daarin voorzien. In dit verband is van belang dat het verzoek van appellant geen opgave is in de zin van artikel 5 Hrw en ook niet als zodanig behoefde te worden opgevat, zodat het Hrb hier niet van toepassing is. Uit het voorgaande volgt dat genoemde brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Dat tegen meergenoemde brief geen bezwaar en beroep openstaat is geen met deze brief beoogd rechtsgevolg, maar volgt uit de Awb, waarin als voorwerp van beroep wordt uitgegaan van het besluitbegrip.
5.4 Nu een inhoudelijk oordeel over de door appellant in zijn brief van 11 november 2004 en opnieuw in bezwaar en beroep voorgelegde kwestie in deze zaak niet aan de orde kan komen, bestaat geen aanleiding appellant (alsnog) de gelegenheid te bieden de in zijn brief van 9 juni 2005 genoemde getuige voort te brengen, dan wel verweerster op te dragen nadere stukken in te dienen. Om dezelfde reden bestaat geen ruimte in te gaan op hetgeen appellant overigens ter onderbouwing van zijn inhoudelijke standpunt heeft aangevoerd.
5.5 In het licht van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en dus terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb ervan heeft afgezien appellant naar aanleiding van zijn bezwaar te horen.
5.6 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat, mede gezien hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat aan de kant van appellant sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp