5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 december 2004 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: HR8495) heeft verweerster betoogd dat hier sprake is van misbruik van procesrecht, waardoor procesbelang ontbreekt en het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het College volgt verweerster niet in dit betoog. Aan verweerster kan worden toegegeven dat appellant vele pogingen heeft ondernomen de vof opnieuw in het handelsregister te doen (laten) inschrijven, dat deze pogingen tot dusverre (ook in rechte) niet succesvol zijn gebleken en dat deze pogingen een groot beslag leggen op de administratie van verweerster. Dit betekent echter niet dat appellant de hem toekomende bevoegdheid beroep in te stellen heeft misbruikt. In dit verband is onder meer van belang dat het College nog niet eerder heeft geoordeeld omtrent een geschil tussen appellant en verweerster waarbij appellant verweerster heeft verzocht een besluit te nemen omtrent het al dan niet bestaan van de vof. Voorts kan onderhavige zaak niet op één lijn worden gesteld met de zaak zoals aan de orde in genoemde uitspraak van de rechtbank Zutphen, omdat het aantal aanvragen en procedures in laatstgenoemde zaak vele malen hoger was.
Ook overigens is niet gebleken van beletselen om het beroep ontvankelijk te achten.
5.2 Het betoog van appellant dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen omdat een daartoe gegeven mandaat ontbreekt, faalt.
Het bestreden besluit is blijkens de tekst en ondertekening ervan genomen door het algemeen bestuur van verweerster dat op grond van artikel 16 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 daartoe ook bevoegd is. Van een in mandaat genomen besluit is geen sprake. Voorts bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat degenen die het bestreden besluit hebben ondertekend – de voorzitter en de secretaris van het algemeen bestuur – daartoe niet bevoegd waren.
5.3 In dit geding is aan de orde de vraag of verweerster het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat de brief van verweerster van 10 december 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb dient onder een besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
De in genoemde brief gedane mededeling van verweerster, inhoudende dat zij geen beslissing kan nemen over het bestaan van de vof, is feitelijk van aard en niet gericht op enig rechtsgevolg. Zij brengt immers geen verandering in het recht teweeg. Verweerster komt ook niet de bevoegdheid toe een dergelijke beslissing te nemen, nu de Hrw noch de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 daarin voorzien. In dit verband is van belang dat het verzoek van appellant geen opgave is in de zin van artikel 5 Hrw en ook niet als zodanig behoefde te worden opgevat, zodat het Hrb hier niet van toepassing is. Uit het voorgaande volgt dat genoemde brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Dat tegen meergenoemde brief geen bezwaar en beroep openstaat is geen met deze brief beoogd rechtsgevolg, maar volgt uit de Awb, waarin als voorwerp van beroep wordt uitgegaan van het besluitbegrip.
5.4 Nu een inhoudelijk oordeel over de door appellant in zijn brief van 11 november 2004 en opnieuw in bezwaar en beroep voorgelegde kwestie in deze zaak niet aan de orde kan komen, bestaat geen aanleiding appellant (alsnog) de gelegenheid te bieden de in zijn brief van 9 juni 2005 genoemde getuige voort te brengen, dan wel verweerster op te dragen nadere stukken in te dienen. Om dezelfde reden bestaat geen ruimte in te gaan op hetgeen appellant overigens ter onderbouwing van zijn inhoudelijke standpunt heeft aangevoerd.
5.5 In het licht van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en dus terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb ervan heeft afgezien appellant naar aanleiding van zijn bezwaar te horen.
5.6 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat, mede gezien hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat aan de kant van appellant sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.