ECLI:NL:CBB:2005:AV0044

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/882
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling dierlijke EG-premies en meldingsplichtige verplaatsingen van runderen

In deze zaak heeft de Maatschap A, gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de Regeling dierlijke EG-premies. De appellante had op 29 oktober 2004 beroep aangetekend tegen een besluit van 21 september 2004, waarin haar bezwaar tegen een eerder besluit van 4 juni 2004 werd afgewezen. De Minister had op 14 december 2004 het eerdere besluit herzien, maar het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. De kern van het geschil betreft de meldingsplicht bij verplaatsingen van runderen tussen verschillende UBN's (Uniek Bedrijfsnummer). Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van de meldingsplicht en dat de verplaatsingen binnen haar bedrijf niet als meldingsplichtig moesten worden beschouwd. Het College heeft vastgesteld dat de verplaatsingen van de runderen van het ene naar het andere UBN wel degelijk meldingsplichtig waren, en dat appellante LASER niet tijdig op de hoogte had gesteld van deze verplaatsingen. Daarnaast werd het beroep op overmacht, in verband met het ontbreken van oormerken bij een van de dieren, afgewezen omdat appellante niet binnen de gestelde termijn had gemeld. Het College verklaarde het beroep tegen het besluit van 21 september 2004 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 14 december 2004 ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/882 28 december 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 29 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 1 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder het besluit van 21 september 2004 herzien en een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Bij brief van 22 december 2004 heeft het College partijen meegedeeld dat het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 december 2004.
Verweerder heeft op 28 februari 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 14 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 november 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2005. Voor appellante zijn hierbij verschenen C en D en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 10 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen "dieren"
1. Een steunaanvraag "dieren" moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op steun aanspraak kan worden gemaakt, en met name:
(…)
d) in voorkomend geval de verbintenis van het bedrijfshoofd om de onder c) bedoelde dieren gedurende de voorgeschreven periode op zijn bedrijf aan te houden, alsmede de plaatsen waar deze dieren zullen worden gehouden en hoe lang zij daar zullen worden gehouden;
(…)
Indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, moet het bedrijfshoofd de bevoegde instantie daarvan vooraf schriftelijk in kennis stellen;
2. (…)
Artikel 48 - Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:
a) het overlijden van het bedrijfshoofd;
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in belangrijke mate beïnvloedt;
d) het door een ongeval verloren gaan van stallen;
e) een epizoötie die de gehele veestapel van het bedrijfshoofd of een deel ervan heeft getroffen.”
Bij de Regeling was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
“ Hoofdstuk 4. Algemene bepalingen met betrekking tot runderpremies
§ 4 Verplichtingen voor de producent
Artikel 4.4
1. Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van de ene naar de andere produktie-eenheid van het bedrijf van de producent, stelt de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte. De producent bewaart een afschrift van het formulier aan LASER bij zijn bedrijfsadministratie, genoemd in artikel 4.5, tweede lid.”
Met ingang van 31 december 2003 (Stcrt. 2003, 250) is voornoemd artikel 4.4 als volgt gewijzigd:
“ 1. Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van het ene UBN naar het andere UBN van het bedrijf van de producent, stelt de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte. De producent bewaart een afschrift van het formulier aan LASER bij zijn bedrijfsadministratie, genoemd in artikel 4.5, tweede lid.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een bedrijf te B. Zij beschikt onder meer over een stal op het adres X, geregistreerd onder UBN *, en een stal op het adres Y, geregistreerd onder UBN *. Appellante rekent alle tot haar bedrijf behorende weilanden tot UBN *.
- Op 29 augustus 2002 heeft appellante bij verweerder op grond van de Regeling een steunaanvraag ingediend voor het aanhouden van acht zoogkoeien en zes zoogvaarzen.
- De acht zoogkoeien bevonden zich ten tijde van de aanvraag op een weiland in de nabijheid van de stal onder UBN *. Op 11 oktober 2002 zijn deze zoogkoeien verplaatst naar het tot UBN * behorende weiland naast de stal onder UBN **. De zes zoogvaarzen bevonden zich reeds ten tijde van de aanvraag op laatstbedoeld weiland. Op 5 respectievelijk 11 november 2002 zijn deze acht en zes dieren van dit weiland verplaatst naar de stal onder UBN **.
- Op 14 november 2002 heeft verweerder van appellante een verplaatsingsverklaring met dagtekening 4 november 2002 ontvangen betreffende de verplaatsing van de aangevraagde dieren op 4 november 2002 naar UBN **.
- Op 18 december 2002 heeft verweerder van appellante een tweetal verplaatsingsverklaringen met dagtekening 12 december 2002 ontvangen betreffende de verplaatsing van de aangevraagde acht zoogkoeien en zes zoogvaarzen op respectievelijk 5 en 11 november 2002 naar UBN **. Appellante heeft op deze verplaatsingsverklaringen de aantekening “herstelmelding” geplaatst.
- Op 17 januari 2003 heeft op het bedrijf van appellante een fysieke controle plaatsgevonden, waarbij onder meer is vastgesteld dat één van de aangevraagde zoogvaarzen niet was voorzien van de vereiste oormerken. De oormerken zijn tijdens de controle alsnog aangebracht. De heer C verklaarde ter zake dat hij in december 2002 is getroffen door een knieblessure en deswege niet in staat was de vervangende oormerken aan te brengen.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag om zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 afgewezen.
- Bij brief van 1 augustus 2003 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder, voorzover hier van belang, zijn besluit van 1 juli 2003 herzien, opnieuw op de aanvraag om zoogkoeienpremie beslist en deze aanvraag wederom geheel afgewezen.
- Bij brief van 15 juli 2004 heeft appellante ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 21 september 2004 met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar ongegrond verklaard.
- Nadat appellante tegen dit besluit beroep bij het College had ingesteld, heeft verweerder appellante op 17 november 2004 alsnog telefonisch over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 21 september 2004 herzien en bij besluit van 14 december 2004 opnieuw op appellantes bezwaar beslist.
3. Het besluit van 14 december 2004
Bij het besluit van 14 december 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Uit het I&R-systeem rund is gebleken dat acht van de aangevraagde runderen op 5 november 2002 zijn verplaatst van UBN * naar UBN **. Vijf andere aangevraagde runderen zijn op 11 november 2002 verplaatst van UBN * naar UBN **. Nu LASER niet tijdig, voorafgaand aan de verplaatsingen, de verplaatsingsverklaringen van appellante heeft ontvangen, voldoen de betreffende runderen niet aan de voorwaarden van de Regeling. Derhalve is terecht geen premie verleend voor de betreffende runderen.
Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, door diverse instanties verkeerd is voorgelicht over verplaatsingen en welke weilanden tot welk UBN behoren, kan haar niet baten. Zij heeft immers toegegeven dat zij bij LASER, de ter zake bevoegde instantie, geen informatie heeft ingewonnen.
Uit het rapport van de fysieke controle is voorts opgemaakt dat de aangevraagde zoogvaars met ID-code NL 297105941 geen van beide oormerken in had, zodat ook voor dit rund terecht geen premie is verleend.
Appellante heeft aangegeven dat de heer C vanwege een knieblessure niet in staat was de vervangende oormerken aan te brengen en dat mevrouw D hiertoe evenmin in staat was, omdat het niet makkelijk is een rund te vangen en dan te merken. Voorzover zij hiermee een beroep op artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 doet, had appellante LASER binnen tien werkdagen moeten melden dat zij niet in staat was de oormerken aan te brengen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellante is altijd van mening geweest dat een producent die over meerdere UBN’s beschikt vrij is om de tot zijn bedrijf behorende weilanden toe te rekenen aan het UBN van zijn keuze, waarbij verplaatsingen binnen één en hetzelfde UBN niet meldingsplichtig zijn. Ten tijde van het indienen van de aanvraag stonden de zes aangevraagde zoogvaarzen reeds op het weiland naast de stal onder UBN ** en bevonden de acht aangevraagde zoogkoeien zich op een weiland in de nabijheid van de stal onder UBN **.
Toen zij kort na de blokkering van haar bedrijf contact opnam met het I&R-Bureau Runderen is haar meegedeeld dat voor wat betreft de UBN-indeling van weilanden de geografische ligging ten opzichte van het UBN-adres doorslaggevend is, in dier voege dat het weiland behoort tot het UBN waar het weiland het dichtst bij ligt. Omdat onder die omstandigheden de verplaatsing van de dieren naar het weiland naast de stal onder UBN ** meldingsplichtig was, heeft appellante deze verplaatsing alsnog aan het I&R-Bureau Runderen gemeld ter verwerking in het I&R-systeem Rund en heeft zij LASER een op 4 november 2002 ondertekende verplaatsingsverklaring doen toekomen.
Vervolgens heeft het I&R-Bureau Runderen deze herstelmelding slechts gedeeltelijk verwerkt en zijn op 5 november 2002 de nog niet verwerkte runderen alsnog in het I&R-systeem Rund overgeschreven naar UBN **. In verband met een verslechtering van de weersomstandigheden zijn de aangevraagde dieren feitelijk op 5 en 11 november 2002 in de stal onder UBN ** ondergebracht.
Nadien is haar meegedeeld dat de aanvankelijk door het I&R-Bureau Runderen verstrekte informatie onjuist was en dat het een producent inderdaad vrij staat om de tot zijn bedrijf behorende weilanden toe te delen aan het UBN van zijn keuze. Omdat de verplaatsing van 11 oktober 2002 onder die omstandigheden dus toch niet meldingsplichtig was, heeft appellante op 13 november 2002 wederom een herstelmelding aan het I&R-Bureau Runderen doen toekomen die strekte tot registratie van de verplaatsing van de aangevraagde dieren op 5 en 11 november 2002, zijnde het moment waarop de betreffende dieren in de stal onder UBN ** zijn ondergebracht. Appellante heeft de juiste verwerking door het I&R-Bureau Runderen van deze melding afgewacht, alvorens LASER van deze verplaatsingen in kennis te stellen. Nadat zij had geconstateerd dat deze herstelmelding uiteindelijk juist in het I&R-systeem Rund was verwerkt, heeft zij LASER de door haar op 12 december 2002 ondertekende verplaatsingsverklaringen doen toekomen.
Appellante is thans primair van oordeel dat van meldingsplichtige verplaatsingen in het geheel geen sprake is geweest. De verplaatsing van de acht aangevraagde zoogkoeien op 11 oktober 2002 was niet meldingsplichtig omdat dit een verplaatsing binnen één UBN betrof en de verplaatsingen van 5 en 11 november 2002 waren niet meldingsplichtig omdat daarbij de dieren slechts van een weiland naar een aangrenzende stal zijn verplaatst en derhalve binnen dezelfde agrarische vestigingsplaats zijn gebleven.
Zo de verplaatsing van weiland naar weiland op 11 oktober 2002, als zijnde de verplaatsing binnen één UBN, niet valt aan te merken als meldingsplichtig, maar de verplaatsingen op 5 en 11 november 2002 wel, kan de op 4 november 2002 door appellante ondertekende verplaatsingsverklaring worden aangemerkt als een tijdige melding van de verplaatsingen op 5 en 11 november 2002. Aan de omstandigheid dat op deze verklaring als datum van verplaatsing 4 november 2002 staat vermeld, komt volgens appellante geen doorslaggevende betekenis toe.
Eventuele onregelmatigheden met betrekking tot de wijze van melden kunnen appellante bovendien niet worden aangerekend, omdat zij hieromtrent onjuist is voorgelicht en de aan haar verstrekte onjuiste informatie de zaken onnodig heeft gecompliceerd. Appellante erkent in dit verband dat zij geen contact heeft opgenomen met LASER.
Ten aanzien van het dier waarvoor de premie is geweigerd wegens het ontbreken van oormerken, heeft verweerder ten onrechte overwogen dat geen sprake was van overmacht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 21 september 2004, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit besluit is immers vervangen door het besluit van 14 december 2004 en niet gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het vervangen besluit.
5.2 Ingevolge artikel 10, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet het bedrijfshoofd, indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, de bevoegde instantie daarvan vooraf schriftelijk in kennis stellen.
De nationale regelgever heeft ten behoeve van een effectieve controle van dierpremieaanvragen en in het belang van de bestrijding van dierziekten en de bescherming van de voedselveiligheid gekozen voor de registratie van bedrijven en bedrijfsonderdelen aan de hand van het UBN-systeem. Indien een producent over meerdere UBN’s beschikt, is het aan de producent om te bepalen tot welk UBN zijn weilanden behoren. Gegeven dit UBN-systeem dient de verplaatsing van een aangehouden dier van een productie-eenheid van het ene UBN naar een productie-eenheid van het andere UBN als een meldingsplichtige verplaatsing in de zin van artikel 10, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 te worden aangemerkt. Nu vaststaat dat de acht zoogkoeien en zes zoogvaarzen op respectievelijk 5 en 11 november 2002 van het weiland, behorend tot UBN *, zijn verplaatst naar de stal, behorend tot UBN **, gaat het hier om meldingsplichtige verplaatsingen.
Appellante heeft LASER van deze verplaatsingen niet vooraf op de hoogte gesteld. LASER heeft de verplaatsingsverklaringen immers pas op 14 november 2002 ontvangen, terwijl de dieren reeds op 5 en 11 november 2002 zijn verplaatst.
Dat het niet tijdig melden van de verplaatsingen appellante niet kan worden tegengeworpen, omdat haar verkeerde informatie is verstrekt, zoals appellante heeft gesteld, kan haar reeds niet baten, omdat appellante geen informatie bij LASER, de met uitvoering van de hier aan de orde zijnde regelgeving belaste organisatie, heeft gevraagd.
5.3 Appellantes beroep op overmacht ter zake van het niet aanbrengen van de vervangende oormerken bij één van de zoogvaarzen kan ten slotte evenmin slagen. Verweerder heeft in het besluit van 14 december 2004 terecht overwogen dat reeds de in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde termijn van tien werkdagen aan honorering van het beroep op overmacht in de weg staat.
5.4 Op grond van het voorgaande dient het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 14 december 2004, ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 21 september 2004, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 14 december 2004, ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.M. Wolters en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand