Uit deze bevindingen blijkt dat het onderzoek een gedeelte van de administratie heeft betroffen en dat risico's zijn gesignaleerd zonder dat reeds de omvang van de risico's kon worden bepaald. Op basis van deze bevindingen hadden betrokkenen geen deugdelijke grondslag om te rapporteren dat aanzienlijke verliezen werden geleden. Op goede gronden hebben zij volstaan te signaleren dat de gebreken in de administratie resulteerden in risico's en dat voor de vaststelling van de omvang hiervan nadere werkzaamheden zouden moeten worden verricht. Uit de conclusie en aanbeveling blijkt derhalve eveneens ondubbelzinnig dat de door de administratie van klaagster geproduceerde cijfers onbetrouwbaar zijn. De opvatting die klaagster kennelijk heeft dat het kopje "Beoordeling tussentijdse cijfers en betrouwbaarheid gevoerde administratie A" de verwachting rechtvaardigt dat betrokkenen in het memo hadden behoren te signaleren dat aanzienlijke verliezen werden geleden, blijkt reeds bij eerste lezing van het memo onhoudbaar.
Evenmin kan worden aanvaard dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door niet toe te zien op naleving van de door hen gedane aanbevelingen. Van de opdracht die heeft geleid tot het memo van 13 juli 2001 is niet gebleken dat deze ook betrekking had op de implementatie van de aanbevelingen, zodat het primair de verantwoordelijkheid van klaagster was te beslissen welke van de in het memo gesignaleerde risico's voor haar aanvaardbaar waren en in verband hiermee of en in hoeverre de aanbevelingen zouden worden opgevolgd. De brief van klaagster aan betrokkene 1 d.d. 9 augustus 2001 laat het oordeel toe dat klaagster deze verantwoordelijkheid ook als zodanig heeft begrepen. Bovendien is door betrokkenen onweersproken gesteld dat aan hen nadien geen specifieke opdracht is verstrekt tot begeleiding of toezicht op uitvoering van één of meer aanbevelingen. Om deze reden moet ook grief VIII worden verworpen voor zover daarmee wordt betoogd dat betrokkenen de door hen gedane aanbevelingen in het memo van 13 juli 2001 niet ter harte hebben genomen door in een gesprek met het hoofd van de boekhouding van klaagster in juli 2001 niet aan te dringen op een balanscontrole.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de raad van tucht in de bestreden beslissing klachtonderdelen a) en b) terecht ongegrond heeft verklaard en dat de grieven met betrekking tot deze klachtonderdelen falen.
3.4 Klachtonderdeel c) betreft het verwijt dat betrokkenen hebben nagelaten te signaleren dat verlies werd geleden en dat betrokkene 1 in plaats daarvan aan G, toen ter tijd directielid van klaagster, heeft gezegd "Het ziet er goed uit, er wordt geld verdiend." Met grief VI verwijt klaagster dat de raad van tucht in zijn beoordeling van dit klachtonderdeel voorbijgaat aan de verklaring van G. Met grief VII wordt betoogd dat het verweer dat een analyse van de administratie zoals die op 17 april 2002 is uitgevoerd gezien de geringe geordendheid daarvan niet eerder had kunnen worden uitgevoerd, ten onrechte heeft gehonoreerd.
Betrokkene 1 heeft uitdrukkelijk ontkend de hem verweten uitlating jegens G te hebben gedaan. Aangezien objectief verifieerbare gegevens die de stelling van klaagster ondersteunen ontbreken, behoeft op grond van de enkele verklaring van G niet als vaststaand te worden aangenomen dat betrokkene 1 aan G zou hebben gezegd “Het ziet er goed uit, er wordt geld verdiend”. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat onder deze omstandigheden niet vaststaat dat de gewraakte uitlating daadwerkelijk is gedaan. Het horen van G zou hieraan weinig hebben toegedaan aangezien hij op dit punt slechts zijn eerdere schriftelijke verklaring zou kunnen bevestigen. Zoals hiervoor overwogen, mocht niet van betrokkenen worden verwacht dat zij klaagster reeds in juli 2001 zouden waarschuwen voor een verlies. Evenmin is gebleken dat betrokkenen in voorjaar 2001 een ruimere opdracht hebben gekregen dan die welke aan de orde is gekomen in het memo van 13 juli 2001 zodat een meeromvattende analyse van de administratie toen ook niet behoefde te worden verricht, nog daargelaten of de geringe geordendheid van deze administratie daaraan in de weg zou hebben gestaan.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel c) terecht ongegrond verklaard zodat de hiertegen gerichte grieven falen.
3.5 Klachtonderdeel d) betreft het verwijt dat betrokkenen in juli 2001 de directie niet hebben geadviseerd tot een tussentijdse balanscontrole.
In grief VIII wordt betoogd dat uit de notulen van de vergadering van 19 april 2002 van de Raad van Commissarissen blijkt dat betrokkenen in juli 2001 op een tussentijdse balanscontrole bij de boekhouding hebben aangedrongen. Aangezien betrokkenen stellen dat zij in juli 2001 in het geheel niet op een balanscontrole hebben aangedrongen, maakt dat hun zaak erger. Betrokkenen hebben hun aanbevelingen in het memo d.d. 13 juli 2001 niet ter harte genomen.
Bij de beoordeling van deze grief kan worden volstaan met de constatering dat niet is gebleken dat de bedoelde notulen in concept met het oog op de verificatie van de juiste weergave van hun standpunten aan betrokkenen zijn voorgelegd. Betrokkenen hebben de juistheid van de notulen op dit punt betwist, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat betrokkenen bij de administratie hebben aangedrongen op een tussentijdse controle. Indien en voorzover klaagster heeft bedoeld dat betrokkenen hun aanbevelingen in het memo d.d. 13 juli 2001 niet ter harte hebben genomen, herhaalt het College dat betrokkenen in opdracht van de directie van klaagster een aantal specifieke knelpunten in de administratie hebben geanalyseerd en terzake aanbevelingen hebben gedaan. Het is de verantwoordelijkheid van de directie hieraan eventueel gevolg te geven; van een opdracht aan betrokkenen daartoe is niet gebleken. Klachtonderdeel d) is terecht ongegrond verklaard door de raad van tucht en de daarop betrekking hebbende grief faalt.
3.6 Klachtonderdeel e) betreft het verwijt dat betrokkene 1 in januari 2002 aan de voorzitter van de raad van commissarissen, F, zou hebben verklaard dat er geen reden was tot ongerustheid.
Grief IX stelt aan de orde dat de raad van tucht door dit niet aannemelijk te achten aan de verklaring van F is voorbij gegaan. Het bezoek van F aan betrokkene 1 was geen beleefdheidsbezoek.
Ter zitting van het College heeft F onder meer verklaard dat de onderneming van klaagster begin 2001 werd geconfronteerd met stagnatie. De Raad van Commissarissen heeft de directie een oplossing gevraagd met bijstand van de accountant. Tot ongeveer september/oktober 2001 werd door de directie gerapporteerd. Het probleem leek opgelost. Nadien bleef rapportage uit. Dit is in een vergadering in november 2001 aan de orde gesteld. In de vergadering van 18 december 2001 kwam alsnog rapportage over september 2001. Deze zag er goed uit. De directeur gaf evenwel aan dat er toch nog problemen waren. Daarop heeft in januari 2002 een gesprek met betrokkene 1 plaatsgevonden. Deze stelde dat men op dat moment bezig was met de jaarafsluiting. Deze kon volgens betrokkene 1 beter worden afgewacht voordat tot nadere onderzoeken zou worden besloten. Dan zou blijken dat er niets aan de hand was.
Betrokkene 1 heeft hetgeen F heeft verklaard met betrekking tot de bijeenkomst op 16 januari 2001 in grote lijnen bevestigd, met dien verstande evenwel dat hij uitdrukkelijk heeft ontkend dat zou blijken dat er niets aan de hand was.
Gelet op de uitdrukkelijke ontkenning van betrokkene 1 staat niet vast dat hij zou hebben gezegd dat er niets aan de hand was. Uit de verklaringen blijkt dat F en betrokkene 1 hebben gesproken over onderzoek naar aanleiding van zorgen van F en hebben besloten eerst de afronding van de regulier geplande werkzaamheden af te wachten en naar aanleiding daarvan te bezien wat opportuun zou zijn. Deze gang van zaken maakt de stelling van klaagster dat betrokkene 1 F zou hebben gerustgesteld, niet aannemelijk. Klachtonderdeel e) is derhalve terecht ongegrond verklaard zodat de hiertegen gerichte grief faalt.
3.7 Klachtonderdeel f) betreft het verwijt dat de kritische toetsing die op de maandcijfers 2002 is uitgevoerd, zoals vastgelegd in memo’s van 3 mei 2002, 16 mei 2002 en 4 juni 2002, ondeugdelijk is geweest. De tekst van de memo’s wekte de indruk dat de maandcijfers een getrouw beeld gaven.
Met grief IX stelt klaagster dat de raad van tucht ten onrechte in het midden heeft gelaten of de “kritisch beoordeelde cijfers” al dan niet juist zijn gebleken. Zij meent dat dit van belang is omdat achteraf is gebleken dat betrokkenen niet bij machte waren te doorgronden wat er werkelijk aan de hand was. In dit verband heeft klaagster met name ook gerefereerd aan de provisiefacturen K met betrekking waartoe in grief III wordt gesteld dat de raad van tucht onvoldoende tot uitdrukking brengt dat deze facturen stelselmatig verkeerd werden geboekt, namelijk alleen credit in de verlies- en winstrekening en niet als balanspost. Tevens wordt met deze grief bestreden de feitelijke vaststelling in de bestreden beslissing dat in de bedoelde memo’s als oorzaak voor het verlies onder meer is aangeduid de afstemming en waardering van de Marokkaanse deelneming aangezien dit in het geheel niet te maken heeft met het tegenvallend resultaat over 2001.
Betrokkene 1 heeft tegen de beslissing van de raad van tucht voor zover klachtonderdeel f) gegrond is verklaard aangevoerd dat hoewel het beter zou zijn geweest als in de memo's uitdrukkelijker zou zijn gewezen op de beperkte mate van zekerheid die daaraan kon worden ontleend dit niet betekent dat het achterwege laten van een meer nadrukkelijke waarschuwing tuchtrechtelijk verwijtbaar is. In een situatie waarin de directie weet welke voor werkzaamheden zijn gedaan en in hoeverre daarop kan worden vertrouwd, zou een verder voorbehoud in de tekst van de memo's weliswaar formeel juist zijn maar geen wezenlijke verduidelijking hebben opgeleverd. Bovendien staat niet vast dat betrokkene 1 terzake vakinhoudelijk een verwijt valt te maken.
Bij de beoordeling van grief IX en III stelt het College voorop dat ingevolge artikel 52 Wet RA klaagster tegen een beslissing van de raad van tucht beroep kan instellen indien haar bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Voorts is vaste rechtspraak van het College dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder argument ter onderbouwing van de klacht of ieder detail behoeft te worden ingegaan. In de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht geoordeeld dat onvoldoende is vermeden dat de memo’s de indruk konden wekken dat de intern door klaagster geproduceerde cijfers een getrouw beeld gaven van de resultaatontwikkeling en derhalve de juistheid van de weergegeven cijfers niet door betrokkenen was beoordeeld. De raad van tucht behoefde voor de beoordeling van klachtonderdeel f) niet in te gaan op de juistheid van de in bedoelde memo's vermelde cijfers, omdat de getrouwheid daarvan niet door betrokkenen was beoordeeld. Voorzover met grief IX wordt bestreden dat de raad van tucht ten onrechte niet uitdrukkelijk op klachtonderdeel f) heeft beslist voorzover dit onderdeel betrof dat betrokkenen in hun memo's onjuiste cijfers hebben genoemd faalt deze grief omdat de klacht inzoverre ongegrond is. Voorzover grief IX het verwijt bevat dat niet is ingegaan op alle ter onderbouwing aangevoerde argumenten is zij niet ontvankelijk. Ten aanzien van de commissiefacturen K, die in grief III aan de orde zijn gesteld heeft de raad van tucht vastgesteld dat de verkeerde boeking in 2001 van de facturen werd aangeduid als één van de oorzaken van het verlies. Uit de door de raad gehanteerde bewoording blijkt dat het niet om de verkeerde boeking van één factuur ging. Klaagster heeft niet gemotiveerd op welke wijze de toevoeging stelselmatig, nog daargelaten of betrokkenen dit als oorzaak hebben genoemd, zou toe of afdoen aan de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel. Deze grief is eveneens niet ontvankelijk.
Met betrekking tot de door betrokkene 1 voorgestelde grief overweegt het College dat artikel 11, eerste lid, GBR-1994 voorschrijft dat de mededelingen van een accountant een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. De memo's voldoen niet aan deze eis omdat de gehanteerde uitdrukking "kritische beoordeling" van de cijfers zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, bij klaagster hogere verwachtingen kan wekken dan bij een concrete beschrijving van de werkzaamheden het geval zou zijn geweest. Deze grief kan derhalve niet slagen.
3.8 Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft betrokkene 1 aangevoerd dat hiervan zou dienen te worden afgezien gelet op het lichte karakter van de overtreding en het feit dat hij uiteindelijk niet de voor de uitvoering van de opdracht verantwoordelijke accountant was en hij van onbesproken gedrag is.
Dienaangaande stelt het College vast dat betrokkene 1 in de betreffende memo's staat aangeduid als behandelend accountant en deze memo's ook heeft ondertekend. Betrokkene 1 heeft erkend dat de bewoordingen "kritische beoordeling" op zich aanleiding kunnen zijn voor misverstand en dat het daarom beter was geweest indien deze niet waren gebruikt. Met de raad van tucht acht het College voorts evenwel aannemelijk dat betrokkene heeft gewezen op het verschil tussen controle van de cijfers en een "kritische beoordeling". Verder acht het College van belang dat de memo's uitdrukkelijk de mededeling bevatten dat geen accountantscontrole is toegepast. Onder de omstandigheden is het College enerzijds van oordeel dat betrokkene ondanks het gebruik van de gewraakte zinsnede de verklaring geen ruimere reikwijdte heeft beoogd te geven noch te suggereren dan waartoe zijn werkzaamheden een deugdelijke grondslag boden. Anderzijds heeft betrokkene er blijk van gegeven in te zien dat hij de gehanteerde bewoordingen voorzichtiger had moeten kiezen. Onder deze specifieke omstandigheden is het College van oordeel dan van oplegging van een maatregel kan worden afgezien.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II Wet RA alsmede op artikel 11 GBR-1994.