5. De beoordeling van het geschil
5.1 De minister heeft gesteld dat het College de grief van BAVLOS inzake een te maken onderscheid tussen vergoedingen voor lokale publieke en commerciële radio--omroepen in de tariefstructuur buiten beoordeling dient te laten, omdat deze grief door de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde niet in het geschil is betrokken.
Het College overweegt allereerst dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de goede procesorde zich verzette tegen het alsnog in het geschil betrekken van een – althans in de beroepsfase – eerst ter zitting van de rechtbank door BAVLOS aangevoerde grief. Het College stelt evenwel ook vast dat BAVLOS deze grief reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht en in de onderhavige procedure tijdig heeft aangevoerd en dat de minister nu voldoende gelegenheid heeft gehad hierop in te gaan. De minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt in zijn verweerschrift en ter zitting van het College. In die zin is de minister in hoger beroep niet in zijn processuele belangen geschaad.
5.2 BAVLOS heeft niet gesteld dat de door haar bestreden vergoedingen in strijd met het bepaalde in het Besluit en (de Bijlage bij) de Regeling zijn berekend of opgelegd. Haar grieven richten zich tegen de in deze regelingen neergelegde maatstaf van berekening van de vergoedingen. BAVLOS is met name van oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in redelijkheid geen andere keuze had dan daarbij rekening te houden met verschillen in aard en functie van verschillende typen omroepen en met de hoogte van de antenneopstelling.
De door de minister vastgestelde maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de te betalen vergoedingen is neergelegd in het Besluit en de Regeling, beide algemeen verbindende voorschriften. Het beroep van BAVLOS kan dan ook slechts doel treffen indien moet worden geoordeeld dat deze voorschriften op thans relevante onderdelen onverbindend zijn.
5.3 Naar vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel, indien moet worden geoordeeld dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
5.4 Ten aanzien van de door BAVLOS in hoger beroep aangevoerde grieven overweegt het College het volgende. Het College acht het niet ondenkbaar dat de minister als regelgever in de maatstaf van de berekening van de vergoedingen één of meer van de door BAVLOS naar voren gebrachte aandachtspunten zou hebben opgenomen. Het is evenwel, anders dan BAVLOS meent, geenszins het geval dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om dit na te laten. Het College stelt hiertoe voorop dat verweerder, op een wijze die op zichzelf niet onbegrijpelijk is, heeft gemotiveerd waarom de regelgever heeft gekozen voor de door hem gehanteerde maatstaf van berekening. Voorts volgt weliswaar uit de door BAVLOS genoemde uitspraak van het College van 29 april 2003 dat onderscheid kán worden gemaakt tussen commerciële en publieke omroepen, maar niet dat er op de minister ook een rechtsplicht rustte om dat steeds te doen.
De minister heeft in zijn verweerschrift voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de hoogte van de antenne-opstelling voor de wijze van toezicht en daaraan verbonden kosten geen doorslaggevende betekenis toekomt. De minister heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten aan deze hoogte in het Besluit en de Regeling geen voor de berekening bepalende betekenis toe te kennen.
5.5 Op grond van vorenstaande overwegingen komt het College tot de slotsom dat het Besluit en de Regeling op de thans relevante onderdelen niet onverbindend zijn. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen en de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.