ECLI:NL:CBB:2005:AU8632

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1094 en 04/1095
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na controle van subsidieaanvragen

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij eerder verleende subsidies voor akkerbouwgewassen zijn teruggevorderd. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. C.M.H. Cohen, hebben in 2000 subsidies aangevraagd, maar na controle bleek dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland. De Minister had eerder subsidies verleend, maar na een controle door middel van teledetectie werd vastgesteld dat de percelen niet aan de vereisten voldeden. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 14 december 2005 geoordeeld dat de terugvordering terecht was. Het College stelde vast dat de appellanten op de hoogte waren van de regelgeving en dat de terugvordering op basis van de controle bevindingen gerechtvaardigd was. De appellanten voerden aan dat de percelen betrokken waren bij een ruilverkaveling en dat het gebruik voor akkerbouw verboden was, maar het College oordeelde dat dit niet afdeed aan de verplichting van de Minister om onterecht verleende subsidies terug te vorderen. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en het College heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1094 en 04/1095 14 december 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaken van:
1. A, en
2. B, appellanten, beiden te X,
gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij AccoN Juridisch Advies te Arnhem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant sub 1 heeft bij brief van 9 december 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004, kenmerk 04.2.0433. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/1094.
Appellant sub 2 heeft bij brief van 9 december 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004, kenmerk 04.2.0434. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/1095.
Verweerder heeft in deze besluiten beslist op de bezwaren van appellanten sub 1 en sub 2 tegen twee besluiten van 17 mei 2004, waarbij de eerder aan appellanten krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling) verleende subsidie voor het jaar 2000 is teruggevorderd.
Bij brief van 12 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 28 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen. Voor verweerder was voorts drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas, aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (Pb EG L 160, blz. 1) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…) "
Ingevolge artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (Pb EG L 280, blz. 43) geldt voor het begrip "blijvend grasland" als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 de in de bijlage I opgenomen definitie. Deze definitie luidt als volgt:
"1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft. "
In Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunmaatregelen (Pb EG L 391, blz. 36) zoals nadien gewijzigd, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. (…) Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte. "
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…). "
In de Regeling is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
1. akkerland:
a) geheel van tot een bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, grond voor blijvende teelten, bosgrond of grond voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was, en
b) grond die uiterlijk op 31 december 1991 overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland uit productie is geweest met uitzondering van grond die overeenkomstig artikel 4 is vervangen door andere gronden;
Artikel 4
1. (…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen akkerland heeft ingestemd met het vervangen van deze percelen;
d. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben beiden een Aanvraag oppervlakten 2000 ingediend. Bij besluiten van 6 december 2000 heeft verweerder de daarbij aangevraagde subsidies verleend.
- Bij controle door middel van teledetectie is gebleken dat de in 2001 door appellant sub 1 opgegeven percelen 3 (perceelsnummer 1521443065) en 4 (perceelsnummer 1520443063) niet aan de definitie van akkerland voldoen. Op grond van deze bevindingen is de aanvraag van appellant sub 1 voor het jaar 2001 afgewezen. De daartegen door appellant sub 1 aangewende rechtsmiddelen hebben geleid tot een uitspraak van het College van 31 maart 2004, www.rechtspraak.nl, LJN AO7722, waarin het beroep tegen de handhaving van de weigering subsidie te verlenen ongegrond is verklaard.
- Bij de primaire besluiten van 17 mei 2004 heeft verweerder de over het jaar 2000 verleende subsidies teruggevorderd, nu uit de hierboven genoemde controle tevens kan worden geconcludeerd dat voor 2000 ten onrechte subsidie is verleend. In dat jaar zijn immer de desbetreffende percelen opgegeven als respectievelijk perceel 3 (perceelsnummer 1521443065) door appellant sub 1 en als perceel 14 (perceelsnummer 1520443063) door appellant sub 2.
- Tegen deze besluiten hebben appellanten tijdig bezwaar gemaakt.
- Op 11 oktober 2004 zijn appellanten gehoord omtrent hun bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Het in een Aanvraag oppervlakten opgeven van een perceel dat niet voldoet aan de definitie akkerland dient voor eigen rekening en risico van de aanvrager te blijven, te meer omdat de aanvrager in het aanvraagformulier aangeeft bekend te zijn met de ter zake geldende (communautaire) regelgeving. Ten aanzien van het door appellant sub 1 opgegeven perceel 3 en door appellant sub 2 opgegeven perceel 14, waarover ook in de uitspraak van het College van 31 maart 2004 reeds is geoordeeld, is toen maar ook nu geen bewijs overgelegd waaruit de conclusies op grond van de satelietopnamen met betrekking tot die percelen kunnen worden weerlegd. In die uitspraak is tevens aan de orde gesteld dat als gevolg van de Landinrichting Avezaath-Ophemert beperkingen aan de bewuste percelen waren opgelegd, waardoor vast staat dat gedurende de periode van ruilverkaveling de percelen in gebruik waren als blijvend grasland. De beperkingen hielden voorts in, dat de in ruilverkaveling gebrachte percelen niet voor akkerbouw mochten worden gebruikt. Volgens verweerder kan derhalve niet anders worden geconcludeerd dat ten onrechte op basis van die percelen subsidie is verleend.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellanten er niet op konden vertrouwen dat een eenmaal verleende subsidie niet zou kunnen worden teruggevorderd na het verrichten van controles in het kader van de rechtmatige besteding van communautaire gelden. Tot slot heeft verweerder het door appellanten ter hoorzitting gedane verzoek om nadeelcompensatie niet ingewilligd, aangezien voor een dergelijke compensatie in het kader van onderhavige procedure, waarin uitsluitend uitvoering dient te worden gegeven aan de communautaire regelgeving, geen plaats is.
4. Het standpunt van appellanten
De beroepen van appellanten zijn inhoudelijk gelijkluidend. Zij stellen zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft bewezen dat de betwiste percelen niet aan de definitie akkerland voldoen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de percelen waren betrokken bij de zeer omvangrijke en langdurige Landinrichting Avezaath-Ophemert, waardoor het van overheidswege was verboden om de gronden te gebruiken voor akkerbouw. Ook mochten appellanten erop vertrouwen dat de jarenlang uitgekeerde subsidie niet meer zou worden teruggevorderd.
Ter zitting hebben appellanten hieraan nog toegevoegd, dat nog steeds niet is bewezen dat de percelen werden gebruikt als blijvend grasland voor meerjarigen teelten, aangezien volgens de definitie in de bijlage van Verordening (EG) nr. 2316/1999 grasland als blijvend grasland wordt beschouwd, indien de desbetreffende gronden geen deel uitmaken van een vruchtwisseling. Dit is volgens appellanten echter niet aangetoond door de satelietopnamen waarop verweerder zich beroept, aangezien de percelen gedurende de ruilverkavelingsperiode in eigendom waren bij verschillende eigenaren en daardoor niet met zekerheid kan worden gezegd of de gronden niet in het kader van een vruchtwisseling tijdelijk en dus juist niet blijvend met gras waren bedekt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat, indien moet worden vastgesteld dat de in geding zijnde percelen niet subsidiewaardig zijn, verweerder op grond van artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden is om de reeds verleende subsidie terug te vorderen.
Bij de uitspraak van 31 maart 2004 heeft verweerder zich ten aanzien van de thans in geding zijnde percelen terecht op het standpunt gesteld, dat deze niet subsidiewaardig zijn. Het College ziet in hetgeen appellanten in onderhavige beroepen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. Voorzover appellanten dezelfde stellingen hebben betrokken als in de vorige procedure, verwijst het College naar de overwegingen in die uitspraak.
Het betoog van appellanten, dat verweerder niet heeft aangetoond dat de percelen geen deel uitmaakten van een vruchtwisseling, kan reeds niet slagen omdat, naar appellanten zelf hebben gesteld, het gedurende de ruilverkavelingsperiode verboden was de percelen voor akkerbouw te gebruiken.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft evenmin doel. Appellanten hebben door ondertekening van het aanvraagformulier verklaard op de hoogte te zijn van de toepasselijke (communautaire) regelgeving. Zij hadden derhalve kunnen weten dat verweerder verplicht was om subsidie terug te vorderen, indien uit latere controles blijkt dat de bewuste percelen op grond van door appellanten verstrekte informatie in het verleden niet subsidiewaardig zijn. Dat appellanten deze onjuiste informatie niet met opzet hebben verstrekt, kan hieraan niet afdoen.
Voorzover appellanten stellen dat verweerder niet in redelijkheid mocht terugvorderen, omdat de reden van de terugvordering uiteindelijk is gelegen in de van overheidswege opgelegde beperkingen aan het gebruik van de percelen ten tijde van de herverkavelingsperiode, merkt het College op dat deze omstandigheid op zichzelf evenmin kan afdoen aan de op verweerder rustende plicht tot terugvordering van ten onrechte verleende subsidie. Voor het overige staat het appellanten uiteraard vrij om in een separate procedure bij verweerder een schriftelijk verzoek in te dienen om compensatie van het door hen geleden nadeel, waartoe verweerder appellanten ter zitting ook heeft uitgenodigd.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond. Het College ziet geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. J.M.W. van de Sande