6. De beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het hoger beroep van VRON (nr. AWB 05/131)
6.1 De minister heeft in zijn reactie op het hoger beroep van VRON in de eerste plaats verwezen naar zijn stellingen zoals weergegeven in overweging 4.1. Dit brengt met zich, dat het College allereerst de vraag dient te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het kader van de onderhavige procedure aan de orde kan worden gesteld of de minister, alvorens de voor de commerciële omroepen beschikbare frequentieruimte vast te stellen, de voor de publieke omroep bestemde frequentieruimte met moderne technieken had kunnen (en moeten) herplannen ten gunste van de commerciële omroepen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.1 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2001 (AB 2002, 261), houdt een bekendmaking op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Fb onder meer de beslissing in op welke frequentieruimte een voorgenomen verdeling ziet. Tegen deze bepaling van de omvang van de frequentieruimte staat bezwaar en beroep open en niet valt in te zien dat daarbij niet kan worden aangevoerd, dat extra ruimte had kunnen worden gevonden in het licht van gewijzigde inzichten over de technische mogelijkheden om het spectrum anders te verdelen en als gevolg waarvan ook het gebruik van het spectrum door de publieke omroep diende te veranderen. De uitkomst van deze al dan niet ambtshalve te maken afweging is van invloed op de inhoud van de bekendmaking wat betreft de bepaling van de beschikbare frequentieruimte en aldus vatbaar voor discussie in een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure. Het betoog van de minister kan dan ook niet worden gevolgd.
6.1.2 Het hoger beroep van VRON strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de – subsidiaire – motivering van de minister, waarom niet eerst de voor de publieke omroep beschikbare frequentieruimte opnieuw is gepland, voldoende heeft geacht.
6.1.3 Uit de door de rechtbank aangehaalde brief van de voorganger van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 9 juli 1999 (TK 1998-1999, 24 095, nr. 23), waarop de minister zich in beroep heeft gebaseerd blijkt, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat het destijds, gelet op de beschikbare technische rapporten, nog niet opportuun achtte om ook de frequentieruimte van de publieke omroep al met moderne technieken te plannen, omdat het afbreukrisico bij een volledige herplanning voor de ontvangstkwaliteit van de publieke omroep (die een 100 % bereik dient te hebben) onevenredig groot was. Daarnaast zou een herplanning veel tijd in beslag nemen, aangezien na de technische implementatie van de nieuwe frequenties nog een internationale coördinatieprocedure diende te worden gevolgd. Dit heeft, zo volgt uit de brief, geleid tot de beslissing om alleen het frequentiespectrum bestemd voor de commerciële omroepen met moderne technieken te plannen, welke operatie uiteindelijk heeft geleid tot de uitgifte van de vergunningen waarop de thans in geschil zijnde bekendmaking ziet. De minister heeft zich in onderhavige procedure op het standpunt gesteld, dat de in 1999 gemaakte keuze om met conventionele middelen de ruimte voor de publieke omroep te plannen niet onredelijk was. Evenmin acht hij de keuze onredelijk om in 2002, ten tijde van het nemen van het primaire besluit, de uitgifte van de inmiddels met moderne technieken geplande frequentieruimte voor de commerciële omroepen niet nog langer uit te stellen. Het eerst nogmaals doorlopen van het langdurige proces van herplanning van de frequentieruimte voor de publieke omroep zou tot zulk uitstel hebben geleid.
6.1.4 Het College ziet in hetgeen VRON heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit standpunt van de minister onjuist te achten. Dat inmiddels de moderne technieken zodanig zijn ontwikkeld dat ook de publieke omroep daarmee opnieuw gepland zou kunnen worden, kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan de beslissing van de Minister van Verkeer en Waterstaat in 1999 en evenmin aan de constatering dat herplanning voorafgaand aan het thans in geschil zijnde primaire besluit zou hebben geleid tot langdurig uitstel van dat besluit. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische mogelijkheden ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet noopten tot (ambtshalve) wijziging van het voor de publieke omroep bestemde deel van het frequentiespectrum. Dit brengt naar het oordeel van het College tevens met zich dat de rechtbank niet behoefde toe te komen aan een bespreking van de technische aspecten van de planningstechnieken.
6.1.5 Nu gelet op het voorgaande niet is gebleken dat de voor de publieke omroep bestemde frequentieruimte niet noodzakelijk is voor de uitoefening van het wettelijke voorkeursrecht, dat volgt uit artikel 13c, tweede lid, aanhef en onder a, van de Mediawet, heeft de rechtbank het beroep van VRON op artikel 86, tweede lid, EG reeds daarom kunnen afwijzen.
6.2 VRON heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid vijf van de negen landelijke kavels heeft kunnen clausuleren.
6.2.1 Het College stelt voorop dat de mededeling in het primaire besluit dat ten hoogste vijf van de negen kavels bestemd zijn voor geclausuleerde landelijke commerciële radio-omroep, haar grondslag vindt in artikel 3.3, vijfde lid, Tw, op grond waarvan bij de keuze voor verdeling door vergelijkende toets of veiling tevens nader de bestemming van de frequentieruimte waarop de keuze betrekking heeft, wordt bepaald. De keuze voor de procedure alsmede de bepaling van de nadere bestemming geschiedt door de minister, in overeenstemming met de Minister van OCW.
6.2.2 Blijkens de parlementaire geschiedenis van het frequentiebeleid – zoals ook door de minister aangehaald in de beslissing op bezwaar en de reactie op het hoger beroep van VRON – is de in het primaire besluit neergelegde beslissing om kavels te clausuleren gebaseerd op het belang van onder meer de verscheidenheid of variatie van het programma-aanbod, teneinde te voorkomen dat de beschikbare frequentieruimte slechts wordt aangewend voor het uitzenden van één type programma (TK 2002-2003, 24 095, nr. 109, p. 3). Dit standpunt kan reeds worden teruggevonden in het kabinetsstandpunt inzake de uitgifte van frequentiepakketten voor de commerciële omroepen, waarin is gekozen voor compartimentering ten behoeve van specifieke categorieën van zenders (TK 2000-2001, 24 095, nr. 72, p. 8). Dit standpunt en de daaruit voortvloeiende beslissing zijn in overeenstemming met hetgeen is neergelegd in de door de Tweede Kamer aangenomen motie van de Kamerleden Vendrik en Netelenbos van 19 december 2002 naar aanleiding van het Algemeen Overleg over het frequentiebeleid (TK 2002-2003, 24 095, nr. 112).
6.2.3 De minister heeft derhalve, door, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, in de bekendmaking op te nemen dat clausulering van ten hoogste vijf van de negen kavels voor landelijke commerciële omroep nodig en doelmatig is om een voldoende gevarieerd aanbod te waarborgen, een besluit genomen dat zich verdraagt met het bepaalde in artikel 82e van de Mediawet. Dit besluit is, ook blijkens de parlementaire geschiedenis, genoegzaam gemotiveerd. Dat het door VRON aangehaalde rapport van Moret, Ernst & Young van 1999 de minister niet tot een andere keuze heeft gebracht, maakt niet dat zijn desbetreffende besluit onrechtmatig is.
6.2.4 Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister het primaire besluit op dit punt niet in overeenstemming met het recht heeft genomen.
6.3 De minister heeft in zijn reactie op het hoger beroep van VRON opgeworpen, dat de grond inzake de onduidelijkheid in de keuze voor de procedure van veiling of vergelijkende toets door VRON pas voor het eerst ter zitting van de rechtbank naar voren is gebracht, zodat de grief wegens strijd met de goede procesorde dan wel de ex tunc-toetsing buiten beschouwing moet worden gelaten. Het College volgt dit betoog niet. De klacht van VRON over de onduidelijkheid van de keuze vindt zijn grondslag in en bouwt voort op de in het bezwaar- en beroepschrift aangevoerde grieven inzake de verdelingscriteria. De rechtbank is derhalve terecht op de door VRON ter zake aangevoerde argumenten ingegaan.
6.3.1 De stelling van VRON, dat niet duidelijk is welke keuze is gemaakt ten aanzien van de te volgen procedure, acht het College onjuist. In het primaire besluit is op duidelijke wijze bekendgemaakt dat is gekozen voor de procedure van de vergelijkende toets. Dat blijkens de later bekendgemaakte Regeling aanvraag en vergelijkende toets een eenmalig financieel bod onderdeel uitmaakt van de vergelijkende toets, doet hieraan, gelet op artikel 3, eerste lid, Fb in samenhang met artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder b, Tw, niet af, nu daaruit niet de verplichting voortvloeit om bij de bekendmaking tevens aan te geven of een financieel bod onderdeel zal uitmaken van de procedure van de vergelijkende toets.
6.3.2 In hetgeen VRON heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom is gekozen voor een eenmalig gesloten bod bij wijze van financieel bod, ziet het College geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank ter zake onjuist te achten. De rechtbank heeft terecht, onder aanhaling van de brief van de Staatsscretarissen van OCW en Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 12 februari 2003 (TK 2002-2003, 24 095, nr. 119, p. 5), geoordeeld dat de keuze voor de procedure van vergelijkende toets met financieel bod, afdoende is gemotiveerd. Uit deze brief blijkt dat de voor- en nadelen van het systeem van een gesloten bod zorgvuldig zijn afgewogen en dat vervolgens voor dat systeem is gekozen. De rechtbank heeft de stellingen van VRON ter zake voldoende besproken.
6.3.3 Voorzover VRON heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet afzonderlijk is ingegaan op haar grieven inzake de criteria op grond waarvan de frequentiepakketten zijn verdeeld, overweegt het College dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat, gelet op artikel 3, eerste en derde lid, Fb, de verdelingscriteria van de vergelijkende toets in deze procedure niet aan de orde zijn.
6.4 Wat betreft het betoog van VRON dat de minister het primaire besluit niet had mogen nemen zonder het beweerdelijk door haar geleden nadeel te vergoeden, stelt het College vast dat, voorzover VRON al nadeel lijdt door het niet langer kunnen gebruiken van de oude frequentie voor de uitzendingen van Radio 538, dit niet het gevolg is van het thans in geschil zijnde besluit. Indien als gevolg van de toewijzing van frequenties een nadeel voor VRON is ontstaan, kan de vraag of daarvoor compensatie had moeten zijn geboden in het verband van de tegen het desbetreffende besluit aangevoerde rechtsmiddelen aan de orde worden gesteld.
6.5 De conclusie moet zijn dat het hoger beroep van VRON geen doel treft. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb zijn geen termen aanwezig.
Ten aanzien van het hoger beroep van de minister (nr. AWB 05/122)
6.6 Uit het voorgaande blijkt dat de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in hoger beroep in stand kan worden gelaten en dat de minister geen nieuw besluit op het bezwaar hoeft te nemen. Derhalve heeft de minister geen procesbelang bij het door hem ingestelde hoger beroep. Een zodanig procesbelang kan ook niet zijn gelegen in de gestelde principiële betekenis van de voorgelegde rechtsvraag voor eventuele toekomstige gevallen.
6.7 Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.