ECLI:NL:CBB:2005:AU7880

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/648
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de beoordeling van premiewaardigheid

In deze zaak heeft de Maatschap A, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de afwijzing van haar aanvraag voor akkerbouwsteun voor het jaar 2003. De procedure begon met een beroep dat op 2 augustus 2004 werd ingediend tegen een besluit van verweerder van 22 juni 2004, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 15 januari 2004 werd afgewezen. Dit eerdere besluit was gebaseerd op de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, waarbij verweerder de door appellante opgegeven oppervlakte van 20,07 hectare had gecontroleerd en vastgesteld dat slechts 13,17 hectare als geconstateerd kon worden aangemerkt. Het verschil van 52,39% leidde tot de afwijzing van de aanvraag en uitsluiting van het subsidiebedrag van € 5.638,59.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2005 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de opgegeven percelen voldoen aan de definitie van akkerland. Appellante betwistte de bevindingen van GeoRas, dat op basis van teledetectiecontrole had vastgesteld dat de opgegeven percelen niet aan de voorwaarden voldeden. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat de regelgeving niet was veranderd en dat eerdere goedkeuringen voor de percelen in 2001 haar het vertrouwen gaven dat de percelen ook in 2003 steunwaardig waren.

Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de percelen 2, 3 en 4 volledig aan de definitie van akkerland voldeden. De door GeoRas vastgestelde oppervlakten werden als juist beschouwd, en het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De uitspraak benadrukte dat het aan de aanvrager is om te bewijzen dat de percelen in aanmerking komen voor subsidie, en dat de verantwoordelijkheid voor het indienen van correcte gegevens bij de aanvrager ligt. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 december 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/648 7 december 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. B.F. de Jong, werkzaam bij Ditmar’s de Jong Belastingadvies, te Liessel,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Cooke, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 augustus 2004, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 15 januari 2004 op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Bij brief van 25 oktober 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft hij bij brief van 3 november 2004 het verweerschrift toegezonden.
Bij brieven van 21 en 22 maart 2005 heeft verweerder aanvullende stukken toegezonden.
Op 17 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar voor appellante C en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij het bureau GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
"Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen" en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 32
Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Appellante heeft op 14 mei 2003 een Gecombineerde opgave 2003 voor Landbouwtelling, Gebruik gewaspercelen en Aanvraag oppervlakten ingediend. Daarbij is voor in totaal 20.07 ha akkerbouwsteun aangevraagd. In de aanvraag zijn onder meer opgegeven perceel 2 (7.10 ha snijmaïs), perceel 3 (1.96 ha wintertarwe) en perceel 4 (4.10 ha snijmaïs).
- Op basis van een teledetectiecontrole is GeoRas tot de conclusie gekomen dat van perceel 2 slechts 4.81 ha aan de definitie akkerland voldoet, perceel 3 in zijn geheel niet en perceel 4 slechts voor 1.45 ha.
- Verweerder heeft appellante bij brief van 14 november 2003 in de gelegenheid gesteld te reageren op deze bevindingen van GeoRas.
- Nadat appellante op haar verzoek de door GeoRas bij zijn analyse gebruikte satellietbeelden van verweerder had ontvangen, heeft zij bij brief van 25 november 2003 meegedeeld dat de betrokken percelen wel aan de voorwaarden voldoen. Zij heeft daaraan toegevoegd bezig te zijn met het verzamelen van bewijsmateriaal ter onderbouwing hiervan.
- Bij brief van 26 november 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld, dat op basis van teledetectiecontrole door GeoRas is gebleken dat de oppervlakte van perceel 2 6.83 ha bedraagt en niet 7.10 ha zoals door appellante in haar aanvraag is vermeld.
- In reactie hierop heeft appellante bij brief van 1 december 2003 meegedeeld dat de door haar opgegeven oppervlakte wel correct is gemeten aan de hand van de bedrijfskaart Wijziging gewascode en/of oppervlakte.
- Bij besluit van 15 januari 2004 heeft verweerder op appellantes aanvraag beslist. Van de door appellante voor akkerbouwsteun opgegeven oppervlakte van 20.07 ha heeft verweerder 13.17 ha als geconstateerd aangemerkt. Aangezien het verschil tussen de totaal aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte 52,39 % bedraagt, heeft verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 afgewezen en appellante bovendien voor het geweigerde subsidiebedrag van € 5.638,59 nogmaals uitgesloten.
- Bij brief van 18 februari 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 31 maart 2004 over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de sanctie van uitsluiting ingetrokken en de afwijzing van de aanvraag om akkerbouwsteun over het jaar 2003 gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe het volgende overwogen:
“ Teneinde aannemelijk te maken dat de in het geding zijnde percelen wel aan de definitie akkerland voldoen, heeft u tijdens de hoorzitting het volgende bewijs ingediend: een kopie van een pagina uit een acconuntantsrapport 1988/1989, een kopie van een nota d.d. 8 september 1989 van Loonwerkbedrijf Gebr. D en een kopie van loon- en spuitbedrijf E met factuurdatum 10 oktober 1989. Tijdens de hoorzitting heeft u gesteld, dat er in 1988 1 hectare erwten en 1 hectare veldbonen op de percelen met de volgnummers 3 en 4 zijn geteeld. Vervolgens heeft u gesteld, dat er in 1989 op het perceel met volgnummer 4 2,26 hectare veldbonen zijn geteeld. Het voorgaande wordt bevestigd door pagina 2 van het accountantsrapport 1988/1989. Verder heeft u aangevoerd, dat op 25 augustus 1989 2,20 hectare bonen zijn gecombined. Dit wordt bevestigd door de nota van loonwerkbedrijf Gebr. D. Met de heer Honig van GeoRas is hierop afgesproken, dat hij de in het geding zijnde percelen opnieuw aan een beschouwing zal onderwerpen met inachtneming van het door u aangevoerde. Op 8 april 2004 heeft de heer Honig van GeoRas zijn bevindingen aan LASER medegedeeld. Van het perceel met volgnummer 2 voldoet 5,34 hectare aan de definitie akkerland (het noordoostelijk deel voldoet niet), van het perceel met volgnummer 3 voldoet 0,35 hectare (het meest westelijke deel) aan de definitie akkerland en van het perceel met volgnummer 4 voldoet 2,51 hectare aan de definitie akkerland (het zuidoostelijke deel voldoet niet). Het door u overgelegde bewijsmateriaal, is in zoverre als voldoende beoordeeld.
Nu u, gelet op het voorgaande, niet heeft aangetoond dat de percelen 2, 3 en 4 geheel aan de definitie akkerland voldoen, zijn deze percelen terecht op 8,20 hectare gezet.
Ten aanzien van de oppervlakte van het perceel met volgnummer 2 merk ik het volgende op. (…)
Bij het nemen van een besluit is het uitgangspunt dat wordt uitgegaan van gegevens die door GeoRas zijn vastgesteld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk indien de resultaten van het GeoRas-onderzoek zelf aanleiding geven te veronderstellen dat deze niet juist zijn, dan wel het door of namens de aanvrager aangevoerde daartoe aanleiding geeft, wordt van dit uitgangspunt afgeweken. GeoRas bepaalt de grenzen van het gewasperceel, zoals de aanvrager deze op de bedrijfskaart van LASER heeft ingetekend, zo nauwkeurig mogelijk. Vervolgens wordt dit geprojecteerd en ingetekend op het satellietbeeld. Hierbij wordt rekening gehouden met overhangende takken en schaduwzijden op een perceel en wordt bij twijfel in het voordeel van de aanvrager ingetekend. Als de omtrek eenmaal is bepaald, dan is de oppervlakte te bepalen, hetgeen aan de hand van een computerprogramma geschiedt.
In uw reactie van 1 december 2003 (…) schrijft u dat u uw berekening heeft gemaakt aan de hand van de “bedrijfskaart wijziging gewascode en/of oppervlakte”. Uit navraag is mij gebleken, dat de vermelde oppervlakten van de gewaspercelen op de de “bedrijfskaart wijziging gewascode en/of oppervlakte” zijn gebaseerd op de intekening van de gewaspercelen door de aanvrager. Van deze intekening door de aanvrager is vervolgens de oppervlakte gemeten. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het beschikbare controlerapport van GeoRas, waarin ten aanzien van het onderhavige perceel een beteelde oppervlakte is vastgesteld van 6,83 hectare, is het door u ingediende bewijs als onvoldoende beoordeeld.
Het bovenstaande leidt tot het volgende totaalbeeld (…). De totaal aangevraagde oppervlakte is 20,07 hectare. De totaal geconstateerde oppervlakte is 15,11 hectare. Het verschil tussen de totaal aangevraagde en de totaal geconstateerde oppervlakte is daarmee 4,96 hectare. Het verschil uitgedrukt in een percentage van de totaal geconstateerde oppervlakte, bedraagt 32,82 %.
Het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte binnen de aanvraag groter dan 30%. Ingevolge artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is het (…) steunbedrag, waarop u overeenkomstig artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
De opgelegde sanctie volgt rechtstreeks uit artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Deze laat mij niet de mogelijkheid hiervan af te wijken. (…)”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar beroepschrift, samengevat, het volgende aangevoerd.
De opgegeven percelen 2, 3 en 4 voldoen naar de mening van appellante geheel aan de definitie akkerland. Nu dezelfde percelen ook zijn opgegeven in de door verweerder, na controle, goedgekeurde aanvraag 2001, mocht appellante erop vertrouwen dat dit inderdaad zo was. De regelgeving was ook niet veranderd. Indien verweerder eerder zou hebben meegedeeld dat de bewuste percelen volgens GeoRas niet aan de definitie voldeden, had appellante daarop eerder kunnen inspelen met de samenstelling van haar aanvraag oppervlakten.
Onbegrijpelijk is dat verweerder het overgelegde boekhoudrapport 1988/1989 van Accountants- en Belastingadviesbureau NCB niet heeft geaccepteerd als bewijs van de teelt van veldbonen en erwten op de percelen 3 en 4 gedurende de referentiejaren 1987 tot en met 1991.
De door appellante opgegeven oppervlakte van de percelen 2, 3 en 4 stemt overeen met de oppervlakte die verweerder heeft aangegeven op de door hem verstrekte bedrijfskaarten. Aan appellante kan niet worden verweten dat verweerder mogelijk verkeerde gegevens heeft verstrekt met die bedrijfskaarten.
Er is sprake van rechtsongelijkheid tussen aanvragers, omdat niet bij alle boeren wordt teruggevorderd.
Appellante heeft een stuk van perceel 2, ter grootte van 1.83 ha, gekocht van de gemeente. De gemeente is niet meer in staat gegevens te verstrekken over het gebruik van deze grond in de referentiejaren. Dat verweerder nu bewijs vraagt van appellante, betekent dat op belanghebbende een onbehoorlijke bewijslast wordt opgelegd. In dit verband wordt een beroep op overmacht gedaan.
Ter zitting heeft appellante hier nog het volgende aan toegevoegd.
Volgens het boekhoudrapport is door appellante in 1988 één ha erwten en één ha veldbonen op perceel 3 en 4 gezaaid. Perceel 3 is derhalve volledig benut en perceel 4 gedeeltelijk.
Volgens het boekhoudrapport is door appellante in 1989 2.26 ha veldbonen op perceel 4 gezet. De rest van dat perceel (1.84 ha) werd gebruikt voor wisselteelt. Van deze wisselteelt is de overgelegde rekening van loon- en spuitbedrijf E voor het ploegen van 1.27 ha het bewijs. Na het ploegen in oktober heeft deze grond een lange tijd braak gelegen. Er werd niet direct gras ingezaaid en het perceel zou later voor een ander gewas worden gebruikt
Het bovenste gedeelte van perceel 2 werd door appellante gepacht in 1992 en gekocht in 1993. Vooruitlopend daarop heeft appellante met toestemming van de verpachter het perceel reeds in september 1991 gefreesd om het klaar te maken voor gebruik in 1992. Dit gedeelte heeft dus braak gelegen, waarmee het gehele perceel 2 aan de definitie voldoet. Ten bewijze daarvan heeft appellante ter zitting een nota voor het frezen in september 1991 van loonbedrijf F overgelegd.
De door GeoRas gebruikte satellietbeelden uit het voor- en najaar zijn op zodanige momenten gemaakt dat daaruit niet eenduidig de conclusie kan worden getrokken dat er sprake is geweest van grasland. De tussenliggende perioden maken het mogelijk dat daarbinnen een akkerbouwgewas (hier was dat vermoedelijk maïs) kan zijn geteeld, zonder dat dit op de beelden is te zien.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de premiewaardigheid in geschil is van de door appellante in haar aanvraag oppervlakten 2003 opgegeven percelen 2, 3 en 4.
5.2 Het College is allereerst van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de door GeoRas opgemeten oppervlakte van perceel 2 (6.83 ha). GeoRas is bij de meting van perceel 2 terecht uitgegaan van de werkelijk beteelde oppervlakte in 2003. De werkelijk beteelde oppervlakte kan afwijken van de topografische oppervlakte van het perceel, waarvan appellante in zijn aanvraag kennelijk is uitgegaan. Verweerder is voor de percelen 3 en 4 overigens uitgegaan van de oppervlakten zoals door appellante is opgegeven (respectievelijk 1.96 en 4.10 ha).
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of verweerder de percelen 2, 3 en 4, gelet op artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 en de ter zake uitgevoerde teledetectiecontrole door GeoRas, terecht slechts gedeeltelijk steunwaardig heeft bevonden.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.4 In het onderhavige geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de percelen 2, 3 en 4 ook voor de in het bestreden besluit afgekeurde delen steunwaardig zijn. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan appellante meent, blijkt uit het overzicht van Accountants- en Belastingadviesbureau NCB niet dat de percelen 3 en 4 in de jaren 1988 en 1989 met erwten of veldbonen beteeld zijn geweest. Het overzicht bevat geen verwijzing naar deze percelen, terwijl ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat deze gewassen in deze jaren op de afgekeurde perceelsdelen zijn geteeld. Ook uit de rekening van loon- en spuitbedrijf E van 10 oktober 1989 voor het ploegen van 1.27 ha blijkt niet dat deze op het afgekeurde deel van perceel 4 van 1.84 ha betrekking heeft. De rekening van loonwerkersbedrijf Fa. Gebr. D van 8 september 1989 voor het combinen van 2.20 ha bonen op 25 augustus 1989 is evenmin op perceelsniveau.
Appellantes stelling dat het bovenste deel van perceel 2 in september 1991 is gefreesd, ten bewijze waarvan zij een rekening van loon-, grond- en verhuurbedrijf F van 28 oktober 1991 voor het huren van freesmachines op 3 en 18 september 1991 heeft overgelegd, en vervolgens braak heeft gelegen, kan haar evenmin baten. Op de eerste plaats blijkt uit de rekening niet dat de freesmachine is gehuurd voor perceel 2. Op de tweede plaats heeft Honig ter zitting gesteld dat, indien perceel 2 daadwerkelijk in september 1991 is gefreesd en vervolgens braak heeft gelegen, op het satellietbeeld van 29 oktober 1991 kale grond te zien zou zijn geweest. Hiervan is volgens hem echter geen sprake: het satellietbeeld van het afgekeurde perceel 2 geeft een volle grasmat te zien. Het College ziet geen reden om aan de juistheid van deze geofysische uitleg van Honig te twijfelen.
De algemene stelling dat de perioden tussen de voor- en najaarsbeelden mogelijk maken dat er een akkerbouwgewas, vermoedelijk maïs, is geteeld, kan ten slotte evenmin tot de conclusie leiden dat de steunwaardigheid van de percelen 2, 3 en 4 aannemelijk is gemaakt.
5.5 Appellantes betoog dat zij er vanwege de toekenning van akkerbouwpremie over het jaar 2001 op mocht vertrouwen dat de percelen 2, 3 en 4 volledig steunwaardig waren, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5 % van alle in een jaar ingediende aanvragen moest in 2001 ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een fysieke controle worden onderworpen. Daarvan maakte bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Aan het enkele feit dat voor de percelen 2, 3 en 4 over 2001 premie is toegekend, kon appellante dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat voor deze percelen ook in 2003 premie zou worden toegekend.
5.6 De stelling dat er sprake is van rechtsongelijkheid tussen aanvragers, omdat niet bij alle boeren wordt teruggevorderd, faalt reeds, nu het hier niet gaat om een terugvordering, maar om een afwijzing van een aanvraag.
5.7 Dat appellante een deel van perceel 2 in 1993 van de gemeente heeft gekocht en de gemeente over het gebruik van de grond in de referentiejaren geen gegevens meer kan verstrekken, levert ten slotte geen overmacht als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 op. Het opgeven van een perceel waarvan de aanvrager niet zeker is dat dit (geheel) voldoet, komt voor zijn rekening en risico.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas