5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de premiewaardigheid in geschil is van de door appellante in haar aanvraag oppervlakten 2003 opgegeven percelen 2, 3 en 4.
5.2 Het College is allereerst van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de door GeoRas opgemeten oppervlakte van perceel 2 (6.83 ha). GeoRas is bij de meting van perceel 2 terecht uitgegaan van de werkelijk beteelde oppervlakte in 2003. De werkelijk beteelde oppervlakte kan afwijken van de topografische oppervlakte van het perceel, waarvan appellante in zijn aanvraag kennelijk is uitgegaan. Verweerder is voor de percelen 3 en 4 overigens uitgegaan van de oppervlakten zoals door appellante is opgegeven (respectievelijk 1.96 en 4.10 ha).
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of verweerder de percelen 2, 3 en 4, gelet op artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 en de ter zake uitgevoerde teledetectiecontrole door GeoRas, terecht slechts gedeeltelijk steunwaardig heeft bevonden.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.4 In het onderhavige geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de percelen 2, 3 en 4 ook voor de in het bestreden besluit afgekeurde delen steunwaardig zijn. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan appellante meent, blijkt uit het overzicht van Accountants- en Belastingadviesbureau NCB niet dat de percelen 3 en 4 in de jaren 1988 en 1989 met erwten of veldbonen beteeld zijn geweest. Het overzicht bevat geen verwijzing naar deze percelen, terwijl ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat deze gewassen in deze jaren op de afgekeurde perceelsdelen zijn geteeld. Ook uit de rekening van loon- en spuitbedrijf E van 10 oktober 1989 voor het ploegen van 1.27 ha blijkt niet dat deze op het afgekeurde deel van perceel 4 van 1.84 ha betrekking heeft. De rekening van loonwerkersbedrijf Fa. Gebr. D van 8 september 1989 voor het combinen van 2.20 ha bonen op 25 augustus 1989 is evenmin op perceelsniveau.
Appellantes stelling dat het bovenste deel van perceel 2 in september 1991 is gefreesd, ten bewijze waarvan zij een rekening van loon-, grond- en verhuurbedrijf F van 28 oktober 1991 voor het huren van freesmachines op 3 en 18 september 1991 heeft overgelegd, en vervolgens braak heeft gelegen, kan haar evenmin baten. Op de eerste plaats blijkt uit de rekening niet dat de freesmachine is gehuurd voor perceel 2. Op de tweede plaats heeft Honig ter zitting gesteld dat, indien perceel 2 daadwerkelijk in september 1991 is gefreesd en vervolgens braak heeft gelegen, op het satellietbeeld van 29 oktober 1991 kale grond te zien zou zijn geweest. Hiervan is volgens hem echter geen sprake: het satellietbeeld van het afgekeurde perceel 2 geeft een volle grasmat te zien. Het College ziet geen reden om aan de juistheid van deze geofysische uitleg van Honig te twijfelen.
De algemene stelling dat de perioden tussen de voor- en najaarsbeelden mogelijk maken dat er een akkerbouwgewas, vermoedelijk maïs, is geteeld, kan ten slotte evenmin tot de conclusie leiden dat de steunwaardigheid van de percelen 2, 3 en 4 aannemelijk is gemaakt.
5.5 Appellantes betoog dat zij er vanwege de toekenning van akkerbouwpremie over het jaar 2001 op mocht vertrouwen dat de percelen 2, 3 en 4 volledig steunwaardig waren, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5 % van alle in een jaar ingediende aanvragen moest in 2001 ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een fysieke controle worden onderworpen. Daarvan maakte bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Aan het enkele feit dat voor de percelen 2, 3 en 4 over 2001 premie is toegekend, kon appellante dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat voor deze percelen ook in 2003 premie zou worden toegekend.
5.6 De stelling dat er sprake is van rechtsongelijkheid tussen aanvragers, omdat niet bij alle boeren wordt teruggevorderd, faalt reeds, nu het hier niet gaat om een terugvordering, maar om een afwijzing van een aanvraag.
5.7 Dat appellante een deel van perceel 2 in 1993 van de gemeente heeft gekocht en de gemeente over het gebruik van de grond in de referentiejaren geen gegevens meer kan verstrekken, levert ten slotte geen overmacht als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 op. Het opgeven van een perceel waarvan de aanvrager niet zeker is dat dit (geheel) voldoet, komt voor zijn rekening en risico.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.