ECLI:NL:CBB:2005:AU7877

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/312
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsheffing sportdetailhandel 2003 en rechtszekerheid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 december 2005, werd het beroep van A B.V. tegen de opgelegde bestemmingsheffing sportdetailhandel 2003 behandeld. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel, dat op 12 april 2005 was genomen. Dit besluit betrof een heffing die met terugwerkende kracht voor het jaar 2003 was opgelegd, wat leidde tot juridische complicaties. De heffing was bedoeld om de uitvoering van een werkplan te financieren, maar de appellante betwistte de rechtsgeldigheid van de heffing, omdat deze volgens haar geen wettelijke grondslag had.

Het College oordeelde dat de heffing in strijd was met het beginsel van rechtszekerheid, omdat de betrokken ondernemers niet op de hoogte waren gesteld van de heffing voordat deze werd opgelegd. De appellante had pas kennisgenomen van de heffing bij de ontvangst van de heffingsnota op 24 juni 2004, terwijl de heffing betrekking had op het jaar 2003. Het College concludeerde dat de terugwerkende kracht van de heffing niet gerechtvaardigd was, aangezien de betrokkenen niet tijdig waren geïnformeerd.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de intrekking van de heffingsnota. Tevens werd het Hoofdbedrijfschap veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de appellante. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om transparant te zijn in hun communicatie met ondernemers.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/312 7 december 2005
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te X, appellante,
gemachtigde: mr. Th.A. Jansen, advocaat te Sneek,
tegen
het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel, verweerder,
gemachtigden: mr. F. Kuiper en M. de Graaf, werkzaam bij het hoofdbedrijfschap.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 4 mei 2005, bij het College binnengekomen op 13 mei 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een door appellante ingediend bezwaarschrift tegen de haar bij nota van 24 juni 2004 opgelegde bestemmingsheffing sportdetailhandel 2003.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van respectievelijk 8 augustus 2005 en 4 november 2005 hebben verweerder en appellante nadere stukken ingediend.
Op 18 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde en appellante, vertegenwoordigd door A, hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Detailhandel, voor zover en ten tijde hier van belang, luidt:
"Artikel 12
1. (…)
2. (…)
3. De uitgaven, welke naar het oordeel van het bestuur in het bijzonder strekken ten bate van bepaalde groepen van ondernemingen - de uitgaven ten behoeve van een orgaan, genoemd in artikel 3, tweede lid, daaronder
begrepen - , worden bekostigd uit daartoe bestemde, aan degenen, die deze ondernemingen drijven, opgelegde heffingen."
De Verordening bestemmingsheffing sportdetailhandel 2003 (hierna: de Verordening) luidt, voorzover hier van belang:
"Artikel 2
In deze verordening zijn de begripsbepalingen van de Heffingsverordening Hoofdbedrijfschap Detailhandel 2003 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3
1. Deze verordening is van toepassing op ondernemers die een onderneming drijven met één of meer verkoopplaatsen waarin hoofdzakelijk de sportdetailhandel wordt uitgeoefend.
2. (…)
Artikel 4
1. Aan degenen die een onderneming drijven, als bedoeld in artikel 3, wordt voor het jaar 2003 een bestemmingsheffing opgelegd ten behoeve van de collectieve promotie en professionalisering van de ondernemingen.
2. De bestemmingsheffing wordt vastgesteld op grondslag van het aantal verkoopplaatsen waarin de sportdetailhandel wordt uitgeoefend en bedraagt:
a. voor de eerste verkoopplaats € 250,-;
(…)
Artikel 5
Aan de ondernemer die lid (is) van de Vereniging Mitex en over het jaar 2002 aan deze organisatie de volledige contributie heeft betaald, wordt een aftrek toegestaan van 25% met een maximum van 50% van de aan deze organisatie betaalde contributie (excl. BTW). (…)
Artikel 9
Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na die van de afkondiging in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie."
De toelichting bij de Verordening vermeldt ondermeer het volgende:
"Het Hoofdbedrijfschap Detailhandel heeft tot taak om zowel het algemeen belang als het gemeenschappelijk belang van de sector detailhandel te behartigen. Daarbij is het ook mogelijk de belangen van bepaalde branches binnen de detailhandel in het bijzonder te dienen. Om dergelijke activiteiten te kunnen bekostigen heeft het hoofdbedrijfschap, gelet op het gestelde in artikel 12, derde lid, van de Instellingsverordening, de mogelijkheid om een zogenaamde bestemmingsheffing op te leggen.
Ten behoeve van de sportdetailhandel is op advies van de brancheorganisatie Mitex, met steun van de retail service organisaties van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De sportbranche wordt gekenmerkt door een aantal structurele problemen terzake van haar kleinschaligheid, de professionaliteit van ondernemers en werknemers en de ontwikkelingen in de sportbeoefening bij de jeugd.
De op te richten Adviescommissie sportdetailhandel, waarin naast de Vereniging Mitex-vertegenwoordigers ook FNV Bondgenoten en de Dienstenbond CNV zullen zijn vertegenwoordigd, wil deze structurele knelpunten tot onderwerp van collectieve belangenbehartiging maken. Hieronder wordt nader aangegeven om welke concrete activiteiten het gaat.
(…)
De opbrengst van deze heffing is in de HBD-begroting 2004 vastgesteld op € 300.000. Dit bedrag is nodig voor de uitvoering van het werkplan 2003 dat door de nog in te stellen Adviescommissie sport zal worden opgesteld. De commissie beschikt niet over reserves."
De met de nota in juni 2004 meegezonden folder 'heffingsbijlagen 2003 Sport' geeft uitleg over de verschuldigde bestemmingsheffing Sportartikelen. Onder het kopje 'Heffing' staat het volgende:
"Deze bestemmingsheffing werkt met terugwerkende kracht voor 2003. Deze gelden worden met name ingezet voor onderzoek, ontwikkeling en het opstarten van genoemde activiteiten. In de tweede helft van dit jaar ontvangt U een heffing 2004."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door middel van een heffingsnota, gedateerd 24 juni 2004 en met opschrift 'Heffing 2003', heeft verweerder appellante, naast de gewone heffing 2004, een Bestemmingsheffing Sportartikelen opgelegd ten bedrage van € 250,00.
- Appellante heeft bij brief van 2 juli 2004 bezwaar gemaakt tegen de bestemmingsheffing.
- Op 20 december 2004 is appellante bij monde van haar directeur A gehoord door de Hoorcommissie Heffingsaangelegenheden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder ondermeer overwogen dat de bestreden heffing op voorstel van de brancheorganisatie Mitex en in overeenstemming met de Verordening is opgelegd. De heffing is bedoeld ter financiering van de maatregelen die zullen worden getroffen om een aantal nader in de toelichting bij de Verordening omschreven structurele problemen voor de ondernemers in de sportdetailhandel weg te nemen.
Op 17 december 2003 heeft het Algemeen Bestuur van verweerder de Verordening vastgesteld. Aan de Verordening is achtereenvolgens door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 26 februari 2004 en door de Minister van Economische Zaken bij besluit van 27 februari 2004 goedkeuring verleend. De Verordening is bekendgemaakt in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie van 12 maart 2004 en een dag later in werking getreden.
Het verslag van de vergadering op 17 december 2003 van het Algemeen Bestuur bevat kennelijke verschrijvingen ten aanzien van de datering van de Verordening, zodat bij appellante ten onrechte de indruk is ontstaan dat de Verordening het jaar 2004 betreft. Deze verschrijvingen zijn inmiddels gecorrigeerd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep - samengevat weergegeven en voorzover thans van belang - het volgende aangevoerd.
Blijkens de notulen van de vergadering heeft het Algemeen Bestuur van verweerder op 17 december 2003 de Verordening met betrekking tot 2004 en niet voor 2003 vastgesteld, met als gevolg dat de opgelegde nota 2003 geen wettelijke grondslag heeft. Subsidiair stelt appellante dat de Verordening in 2004 in werking is getreden, maar kennelijk bedoeld is om terug te werken tot 2003. De toepassing van terugwerkende kracht acht appellante ontoelaatbaar.
Appellante betwist voorts dat de door verweerder geschetste problemen zich in de gehele sportdetailhandel voordoen, laat staan dat de door verweerder voorgestelde maatregelen die met de bestemmingsheffing moeten worden gefinancierd doelmatig zijn.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet geen reden voor twijfel aan de door verweerder gegeven uitleg, dat de jaartal vermelding 2004 in de notulen van de vergadering van het Algemeen Bestuur op 17 december 2003 een verschrijving is geweest, die vervolgens in de vergadering van het Algemeen Bestuur van 28 januari 2004 is rechtgezet. Dit betekent dat de Verordening in beginsel rechtsgeldig is vastgesteld en, na te zijn goedgekeurd en gepubliceerd, op 13 maart 2004 in werking is getreden.
5.2 In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de heffing wordt opgelegd "voor het jaar 2003". Bij gebreke van in een andere richting wijzende aanknopingspunten, begrijpt het College deze bepaling aldus, dat beoogd wordt een heffing op te leggen "over 2003", dat wil zeggen over het kalenderjaar 2003. Steun voor deze opvatting biedt
artikel 5 van de Verordening, dat een kortingsregeling bevat voor ondernemers die "over het jaar 2002" contributie aan de in deze bepaling bedoelde vereniging hebben betaald.
De werkzaamheid die tot heffingsplichtigheid leidt, is het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 3. Ervan uitgaande dat heffing wordt opgelegd over 2003 en bij gebreke van enige in de Verordening neergelegde peildatum, dient te worden aangenomen dat het drijven van de onderneming gedurende dit kalenderjaar wordt beheven. Dit betekent dat de Verordening een activiteit belast die heeft plaatsgevonden voordat de Verordening van kracht werd.
5.3 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat degenen die aan de betrokken heffing worden onderworpen, er gedurende het jaar 2003 niet op bedacht moesten zijn, dat zij ingevolge een nog nader vast te stellen voorschrift deze heffing over 2003 verschuldigd zouden raken. Hiertoe overweegt het College dat appellante heeft gesteld niet eerder dan bij gelegenheid van de heffingsnota van 24 juni 2004 te hebben vernomen van de bestemmingsheffing. Verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat voorafgaand aan de vaststelling van de Verordening door hem de komst van de onderhavige bestemmingsheffing niet aan de bedrijfsgenoten kenbaar is gemaakt, anders dan door publicatie van een ontwerp van de Verordening in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie van 22 augustus 2003. Deze publicatie heeft dus plaatsgevonden op een tijdstip dat bijna twee derde van de periode waarover wordt geheven reeds was verstreken.
5.4 Nu verweerder geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een terugwerkende kracht als hier aan de orde zouden moeten rechtvaardigen, leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat toepassing van artikel 4 van de Verordening strijd oplevert met het beginsel van de rechtszekerheid.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de nota van 24 juni 2004 dan ook ten onrechte gehandhaafd.
5.5 Het College acht termen aanwezig om verweerder op te dragen om het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante, te weten de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de indiening van het beroepschrift, wegingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt het besluit, waartegen dit beroep is gericht, en bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat
de aan appellante opgelegde heffingsnota van 24 juni 2004 wordt ingetrokken, voorzover hierbij de Bestemmingsheffing
Sportartikelen is opgelegd;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar gestorte griffierecht ad € 276,-- (zegge: tweehonderdzesenzeventig
euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, welke kosten worden begroot op € 322,-- (zegge:
driehonderdtweeëntwintig euro).
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. R. Meijer