ECLI:NL:CBB:2005:AU7850

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/868
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling dierlijke EG-premies en de voorwaarden voor toekenning van zoogkoeienpremies

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de toekenning van zoogkoeienpremies op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante had op 23 augustus 2002 een steunaanvraag ingediend voor het aanhouden van 33 zoogkoeien, waaronder vijf vaarzen. Verweerder heeft op 22 augustus 2003 een premie voor 27 dieren toegekend, maar na controle op 10 december 2003 bleek dat alle aangevraagde vaarzen binnen de aanhoudperiode hadden gekalfd, zonder dat appellante vervangende dieren had aangemeld. Dit leidde tot een herziening van het besluit, waarbij appellante slechts voor dertien dieren in aanmerking kwam voor de premie, en een terugvordering van € 1467,97 werd opgelegd.

De procedure begon met een bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2004, waarin verweerder zijn eerdere besluiten herzag. Appellante stelde dat er voldoende vervangende dieren op haar bedrijf aanwezig waren en dat verweerder niet van zijn eerdere beslissing had mogen terugkomen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 20 oktober 2005 behandeld. De rechters concludeerden dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, omdat zij geen vervangende dieren had gemeld, ondanks dat zij op de hoogte had moeten zijn van de regels omtrent vervangingen.

Het College oordeelde dat de stelling van appellante dat verweerder niet van het eerdere besluit had mogen terugkomen niet houdbaar was, aangezien de terugbetalingsplicht bij onverschuldigde betaling duidelijk in de verordening is vastgelegd. De conclusie was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, op 1 december 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/868 1 december 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 26 oktober 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 10 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2005. Hierbij is voor appellante verschenen C. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L 327, blz. 11) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…).
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
(…)”
Bij de Regeling was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
d. Het in onderdeel c genoemde minimum aantal vaarzen geldt niet voor een producent die voor minder dan 14 zoogkoeien premie aanvraagt.
Artikel 6.2a
1. In de aanvraag worden de zoogkoeien door de producent geïdentificeerd.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 23 augustus 2002 heeft appellante bij verweerder op grond van de Regeling een steunaanvraag ingediend voor het aanhouden van 33 zoogkoeien, waaronder vijf vaarzen.
- Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft verweerder voor 27 dieren zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 verstrekt.
- Op 10 december 2003 is verweerder uit het I&R-register rund gebleken dat alle aangevraagde vaarzen binnen de betreffende aanhoudperiode hebben gekalfd. Appellante heeft voor deze dieren geen vervangende dieren bij verweerder aangemeld.
- Bij besluit van 8 januari 2004 heeft verweerder hierin aanleiding gezien om zijn besluit van 22 augustus 2003 te herzien en opnieuw op de aanvraag te beslissen. Blijkens dit besluit komt appellante voor het premiejaar 2002 in aanmerking voor zoogkoeienpremie voor dertien dieren. Een en ander heeft tot gevolg dat van appellante met toepassing van artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een bedrag van € 1467,97 wordt teruggevorderd.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder wederom een nieuwe beslissing op de aanvraag genomen, waarbij is overwogen dat hiermee voorgaande beslissingen zijn vervallen. Voor het overige stemt het besluit overeen met dat van 8 januari 2004. Omdat verweerder al een bedrag van € 1467,67 van appellante had ontvangen, wordt van appellante het resterende bedrag van € 0,30 gevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Alle vijf door appellante aangevraagde vaarzen hebben in de aanhoudperiode gekalfd. Daarom kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om gedurende de aanhoudperiode ten minste 15% vaarzen aan te houden. Om deze reden heeft verweerder het aantal aangevraagde dieren teruggebracht tot dertien, omdat een veehouder die voor minder dan veertien zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
De omstandigheid dat in de aanhoudperiode nog voldoende andere vaarzen op het bedrijf aanwezig waren die als vervangende dieren hadden kunnen dienen, is niet relevant. Op grond van artikel 6.2a, tweede lid, van de Regeling had appellante deze dieren op de aldaar voorgeschreven wijze als vervangende dieren moeten melden. Dit heeft appellante niet gedaan.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat appellante geacht moet worden de Regeling te kennen en zij dus op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de mogelijkheid en procedure van vervanging.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het is juist dat de vijf aangevraagde vaarzen in de aanhoudperiode hebben gekalfd. Op het bedrijf waren in de betreffende periode echter ruim voldoende vervangende dieren aanwezig en verweerder had hiervan op de hoogte kunnen zijn door raadpleging van het I&R-register rund.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 augustus 2003 premie voor de aangevraagde dieren verleend. Appellante is van mening dat verweerder nadien niet van deze beslissing had mogen terugkomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat, en tussen partijen is niet in geschil, dat de vijf door appellante voor premie opgegeven vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd en appellante geen vervangende dieren bij verweerder heeft gemeld.
De stelling van appellante dat op haar bedrijf in de periode hier van belang voldoende vervangende dieren aanwezig waren en verweerder dit uit het I&R-register rund had kunnen afleiden, kan niet tot de conclusie leiden dat de vijf dieren als vervangen kunnen worden beschouwd. Verweerder heeft terecht overwogen dat de mogelijkheid van vervanging in de Regeling staat beschreven en dat van appellante verwacht mag worden dat, indien zij van de onderhavige premieregeling gebruik wenst te maken, zij zich op de hoogte stelt van de betreffende voorwaarden. Bovendien vloeien de wijze waarop dieren moeten worden vervangen en de termijnen waarbinnen de vervanging en de melding ervan dienen te geschieden rechtstreeks voort uit artikel 37 van Verordening (EG) 2419/2001. Het staat verweerder niet vrij hiervan af te wijken.
5.2 Appellantes stelling dat verweerder niet van het eerdere besluit van 22 augustus 2003 had mogen terugkomen, kan het College niet onderschrijven. In geval van onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd immers op grond van artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht het betrokken bedrag terug te betalen.
Ingevolge artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is bedoelde terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Voorzover appellante zich op een fout van verweerder beroept, is die fout gelegen in het feit dat verweerder bij het primaire besluit van 22 augustus 2003 reeds ervan op de hoogte had kunnen zijn dat de vijf opgegeven vaarzen niet aan de voorwaarden voldeden, omdat de kalfgegevens van deze vaarzen toen al in het I&R-register rund stonden vermeld. Van deze fout kan evenwel niet met recht worden gesteld dat deze redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door appellante. Appellante wist immers of had behoren te weten dat deze vaarzen als gevolg van de geboorte van hun kalveren niet (langer) aan de voorwaarden voldeden. Artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 biedt appellante dan ook geen soelaas.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand