ECLI:NL:CBB:2005:AU7846

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/924
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake zoogkoeienpremie

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de toekenning van een zoogkoeienpremie. Appellant had op 2 september 2002 een steunaanvraag ingediend voor het aanhouden van 33 zoogkoeien, waaronder vijf vaarzen. De aanvraag werd gedaan op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Verweerder heeft in een eerder besluit van 1 juli 2003 premie verleend voor 32 dieren, maar heeft dit besluit herzien in een later besluit van 4 juni 2004, waarbij appellant voor 29 dieren premie werd verleend en een bedrag van € 975,69 werd teruggevorderd wegens onregelmatigheden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De kern van het geschil draait om de vraag of de runderen die appellant heeft opgegeven voldoen aan de definitie van zoogkoe en of appellant recht heeft op de premie voor het aantal opgegeven dieren. Verweerder heeft gesteld dat enkele runderen niet aan de voorwaarden voldeden, omdat de kalveren niet vier maanden bij de moederkoe zijn gebleven. Daarnaast heeft verweerder geconstateerd dat appellant voor een vaars die op 26 november 2002 heeft gekalfd, geen vervangend dier heeft gemeld, waardoor niet voldaan werd aan de eis van ten minste 15% vaarzen. Appellant heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om vervangende dieren op te geven en dat verweerder hem hierop had moeten wijzen.

Het College heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant niet aan de voorwaarden voldeed en dat de mogelijkheid van vervanging in de Regeling is beschreven. Het College heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen reden was om af te wijken van de regelgeving. De beslissing van het College is op 1 december 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/924 1 december 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, de echtgenote van appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 november 2004, bij het College binnengekomen op 12 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 1 februari 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 14 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2005, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L 327, blz. 11) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…).
(…)”
Bij de Regeling was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
d. Het in onderdeel c genoemde minimum aantal vaarzen geldt niet voor een producent die voor minder dan 14 zoogkoeien premie aanvraagt.
Artikel 6.2a
1. In de aanvraag worden de zoogkoeien door de producent geïdentificeerd.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 2 september 2002 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een steunaanvraag ingediend voor het aanhouden van 33 zoogkoeien, waaronder vijf vaarzen. Op dat moment was appellant in het bezit van 32.8 premierechten.
- Blijkens het I&R-register rund heeft één van deze aangevraagde vaarzen op 26 november 2002, en dus binnen de betreffende aanhoudperiode, gekalfd. Appellant heeft voor dit dier geen vervangingsverklaring bij verweerder ingediend.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder voor 32 dieren zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 verstrekt, onder vermelding dat ten aanzien van één dier is gebleken van een onregelmatigheid.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder dit besluit herzien en opnieuw op de aanvraag beslist. Bij dit besluit is aan appellant voor 29 dieren zoogkoeienpremie verleend en wordt van appellant met toepassing van artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) 2419/2001 een bedrag teruggevorderd van € 975,69.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
De runderen met de ID-codes NL 161102582 en NL 248503691 voldoen niet aan de definitie zoogkoe, omdat de kalveren van deze runderen niet vier maanden bij de moederkoe zijn gebleven. De runderen met de ID-codes NL 262903017 en NL 262903062 zijn gedurende de aanhoudperiode van het bedrijf afgevoerd en zijn aldus evenmin premiewaardig.
Hiernaast heeft één van de door appellant aangevraagde vaarzen – het betreft het rund met ID-code NL 294232619 – op 26 november 2002 gekalfd en heeft appellant voor dit dier geen vervangend dier gemeld. Hiermee wordt niet langer voldaan aan de verplichting om ten minste 15% vaarzen aan te houden. Om die reden heeft verweerder vier dieren uit de aanvraag verwijderd, te weten de vier dieren ten aanzien waarvan onregelmatigheden zijn geconstateerd. Daarmee wordt weer aan de eis van 15% voor vaarzen voldaan en komt appellant in aanmerking voor zoogkoeienpremie voor 29 dieren.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat appellant geacht moet worden de Regeling te kennen en hij dus op de hoogte had kunnen zijn van de mogelijkheid tot vervanging. Nu verweerder alsnog vier dieren uit de aanvraag heeft verwijderd, moet de voor deze dieren reeds uitbetaalde premie op grond van artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 worden teruggevorderd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de door hem voor premie opgegeven 33 dieren sprake is van vier onregelmatigheden. Hoewel wellicht niet alles correct is gemeld aan het I&R-register rund, voldoen alle aangevraagde dieren aan de voorwaarden van de Regeling en zijn zij gedurende de gehele aanhoudperiode op het bedrijf gebleven.
Het is wel juist dat één van de aangevraagde vaarzen in de aanhoudperiode heeft gekalfd. Appellant was echter onbekend met de mogelijkheid om vervangende dieren op te geven en is van oordeel dat verweerder hem hierop attent had moeten maken. Bovendien waren op het bedrijf in de betreffende periode ruim voldoende vervangende dieren aanwezig en had verweerder hiervan op de hoogte kunnen zijn door raadpleging van het I&R-register rund.
In aanmerking genomen dat de verplichting tot schriftelijke melding van vervanging eerst in 2002 is ingevoerd, ook verweerder wel eens fouten maakt en het jaar 2002 bovendien een referentiejaar betreft in het kader van de plannen van Fischler, had het op de weg van verweerder gelegen om bij de toepassing van de regelgeving in het onderhavige geval enige soepelheid te betrachten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat, en tussen partijen is niet in geschil, dat de door appellant voor premie opgegeven vaars met ID-code NL 294232619 binnen de aanhoudperiode heeft gekalfd en appellant voor dit dier geen vervangend dier bij verweerder heeft gemeld.
De stellingen van appellant dat op zijn bedrijf in de periode hier van belang voldoende vervangende dieren aanwezig waren en verweerder dit uit het I&R-register rund had kunnen afleiden en dat verweerder hem op de mogelijkheid van vervanging had moeten wijzen, kunnen hem niet baten. Verweerder heeft terecht overwogen dat de mogelijkheid van vervanging in de Regeling staat beschreven en dat van appellant verwacht mag worden dat, indien hij van de onderhavige premieregeling gebruik wenst te maken, hij zich op de hoogte stelt van de betreffende voorwaarden. Bovendien vloeien de wijze waarop dieren moeten worden vervangen en de termijnen waarbinnen de vervanging en de melding ervan dienen te geschieden rechtstreeks voort uit artikel 37 van Verordening (EG) 2419/2001. Het staat verweerder niet vrij hiervan af te wijken.
Verweerder heeft de vaars met ID-code NL 294232619 dan ook terecht als niet-premiewaardig aangemerkt.
5.2 Gegeven het resterend aantal vaarzen dat gedurende de aanhoudperiode op het bedrijf is aangehouden, is er, gelet op het 15%-vereiste van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, geen reden voor de conclusie dat appellant voor meer dan de door verweerder gehonoreerde 29 dieren recht op premie had.
Dit brengt tevens mee dat de grieven inzake de vier overige dieren, verder buiten bespreking kunnen en zullen worden gelaten.
5.3 Aangezien aan appellant voor meer dan 29 dieren premie is verstrekt, was verweerder ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht de ten onrechte ontvangen premie terug te vorderen. Voor het betrachten van enige soepelheid, zoals door appellant gewenst, was geen ruimte.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand